ECLI:NL:CRVB:2023:224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
22/961 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich op 30 oktober 2019 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de ZW. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 13 december 2020, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die de ernst van haar klachten zou onderbouwen. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening gehouden met de beperkingen van appellante en had vastgesteld dat zij in staat was om een aantal geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen herhalingen van eerdere argumenten en werden door de Raad niet gevolgd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, onderbouwde medische informatie aan te leveren in hoger beroep.

Uitspraak

22.961 ZW

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2022, 21/1101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker fosfaatrechten voor 28 uur per week. Op 30 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld met ontstekingen in de rechterneusholte en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft op 29 oktober 2020 een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 87,89% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2020 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 13 december 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 16 februari 2021 aanvullende beperkingen opgenomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend zijn onderbouwd. Voor de aanhoudende KNO-klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking met betrekking tot de beoordelingspunten geluidsbelasting, frequent buigen tijden het werk en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Appellante heeft geen onderbouwde argumenten aangevoerd op grond waarvan haar belastbaarheid anders dient te worden ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook ingegaan op de kritiek van appellante dat haar klachten door het Uwv worden gepsychologiseerd. Weliswaar werd bij de primaire beoordeling gedacht aan een functionele kleuring van de klachten, maar er zijn geen aanwijzingen voor daadwerkelijk psychisch ziek zijn. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot uiting gebracht in de FML in een aantal stress reducerende en structuur biedende aandachtspunten in de rubriek persoonlijk functioneren. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank dan ook op een toereikende medische grondslag. Appellante heeft geen concrete inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling. Zij heeft volgens de rechtbank slechts aangegeven dat zij de werkzaamheden in de geselecteerde functies in verband met haar klachten niet kan verrichten. Het Uwv mocht er volgens de rechtbank van uitgaan dat de geselecteerde functies die zijn gebruikt om te bepalen hoeveel zij nog kon verdienen in arbeidskundig opzicht voor haar passend waren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de ernst van haar klachten door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige niet juist is onderkend. Volgens appellante heeft ze duidelijk te kennen gegeven dat haar klachten ernstig waren. Dat haar klachten zich voordeden is volgens appellante evident, dat hiervoor medische ingrepen noodzakelijk waren is eveneens duidelijk. Volgens appellante is duidelijk dat zij ongeschikt was voor haar eigen functie en dat zij wel in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten is onjuist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en terecht de ZW-uitkering met ingang van 13 december 2020 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 februari 2021 en 24 augustus 2021 inzichtelijk heeft toegelicht dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, behoudens een aanvulling op voorover gebogen werken, voldoende rekening is gehouden met de klachten als gevolg van de ontstoken bijholten en de verminderde energie. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle voorhanden medische informatie navolgbaar betrokken. Voor de klachten van appellante zijn beperkingen opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar heeft toegelicht dat de chronische ontsteking aan de kaakholte niet in volle omvang de aard, ernst en wisselende expressie van de klachten van appellante kan verklaren. De veronderstelde kwetsbaarheid van appellante heeft tot enige stress reducerende en structuur biedende aandachtspunten geleid, maar deze punten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. In de rubriek 1, persoonlijk functioneren, en rubriek 3, fysieke omgevingseisen, zijn hiervoor beperkingen in de FML opgenomen. De Raad volgt deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingezonden die aanleiding geeft voor het oordeel dat het Uwv de ernst van de klachten van appellante heeft onderschat. Dit betekent dat geen twijfel bestaat aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante in de FML van 16 februari 2021.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht de ZWuitkering van appellante met ingang van 13 december 2020 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) C.G. van Straalen