ECLI:NL:CRVB:2023:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
21/2165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 9 juli 2018, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als balie- en administratief medewerker werkte, heeft zich op 10 mei 2009 ziek gemeld. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellante 18,77% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 19 oktober 2023 werd appellante bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, had geconcludeerd dat appellante geen zwaardere beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad onderschreef deze conclusies en oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de deskundige. De beëindiging van de WIA-uitkering per 9 juli 2018 blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/2165 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 april 2021, 19/88 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 9 juli 2018 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 mei 2018 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 9 juli 2018 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft [A.], zich gesteld als arts-gemachtigde en een reactie ingediend.
Vervolgens heeft [B.] zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante en stukken ingediend.
Op 28 juli 2023 heeft [B.] zich teruggetrokken als gemachtigde.
Op 17 oktober 2023 heeft [C.] zich gesteld als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [C.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. Namens werkgeefster is [A.] verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als balie- en administratief medewerker bij werkgeefster voor 35,86 uur per week. Op 10 mei 2009 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 november 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van werkgeefster heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft psychiater dr. J. van der Meer van Psyon gevraagd een expertiseonderzoek te verrichten. Van der Meer heeft op 13 april 2018 gerapporteerd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 mei 2018. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante 18,77% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 8 mei 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 juli 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de aangenomen belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen en geconcludeerd dat appellante 34,3% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank dr. F.B. van der Wurff, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige (de deskundige) om haar van advies te dienen. De deskundige heeft in het kader van zijn onderzoek drs. T. Schoemaker, neuropsycholoog (de neuropsycholoog) verzocht om een onderzoek uit te voeren. Op 28 juni 2020 heeft de neuropsycholoog een rapport uitgebracht. Vervolgens heeft de deskundige zijn onderzoek afgerond en op 7 juli 2020 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante een persisterende, ongespecificeerde aanpassingsstoornis heeft. Daarbij heeft appellante passieve coping en inactiviteit waarvoor geen verklaring vanuit een psychiatrische stoornis is gevonden en spelen instandhoudende factoren een rol, aldus de deskundige. De deskundige heeft geconcludeerd dat vanuit psychiatrisch oogpunt en geredeneerd vanuit de stoornis, geen beperkingen zijn vast te stellen die tot overwegingen leiden dat er meer en/of zwaardere beperkingen gelden.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat zij naar vaste rechtspraak van de Raad [1] , het oordeel van de door haar ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te volgen. Zij heeft geen reden gezien om hiervan af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de deskundige zorgvuldig en volledig geweest. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de deskundige appellante psychiatrisch heeft onderzocht, daarbij de in het dossier aanwezige medische informatie heeft betrokken, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en dat hij zijn bevindingen schriftelijk heeft vastgelegd. Volledigheidshalve heeft de deskundige ook nog een aanvullend onderzoek laten verrichten door een neuropsycholoog. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige de vragen van de rechtbank duidelijk heeft beantwoord en zijn conclusie op inzichtelijke, voldoende wijze heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de neuropsycholoog blijkt dat appellante regelmatig te kennen heeft gegeven het niet vol te houden vanwege haar vermoeidheid, hoofdpijn en visuele klachten. Appellante is meermaals niet ingegaan op het aanbod van een (kleine) pauze of de test op een ander moment af te maken en heeft ermee ingestemd een ingekorte versie van het testonderzoek af te maken. De neuropsycholoog heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor evident onderpresteren en het overrapporteren van psychische klachten. De neuropsycholoog heeft op zogenoemde performance validiteitstesten prestaties gezien die significant onder het kansniveau liggen (dat wil zeggen: evident slechter dan blind gokken). De neuropsycholoog heeft overwogen dat het dientengevolge niet mogelijk is om betrouwbaar cognitieve prestaties en het klachtenrapport te interpreteren. In het neuropsychologisch onderzoek zijn geen stoornissen geobjectiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen.
2.3.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding aan appellante van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij psychisch niet in staat was deel te nemen aan het neuropsychologisch onderzoek. De conclusies van de deskundige en de neuropsycholoog zijn onvoldoende onderbouwd en staan haaks op de bevindingen van de behandelend sector. Appellante heeft stukken ingediend van een neuroloog/somnoloog, psycholoog/somnoloog, reumatoloog, neuroloog, psychiater en van een slaapcentrum. Appellante acht zichzelf niet in staat tot het vervullen van de geselecteerde functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van werkgeefster
3.3.
Werkgeefster heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv een zorgvuldig voorbereide, juiste beslissing heeft genomen en zich geschaard achter de uitspraak van de rechtbank.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de conclusies van de deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.2.
Uit het rapport van de deskundige komt naar voren dat hij naast de beschikbare informatie van de behandelend psychiaters van appellante ook het rapport van psychiater Van der Meer van Psyon, waarvan een symptoomvaliditeitstest deel uitmaakt, heeft verwerkt in zijn onderzoek. Daarnaast heeft hij aanvullende informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en bij GGZ-Delfland. Ook die informatie heeft hij in zijn onderzoek verwerkt. De deskundige heeft overwogen dat de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek in lijn liggen met de verhoogde scores op de symptoomvaliditeitstest in het onderzoek door Psyon. De door appellante gerapporteerde klachten en waargenomen verschijnselen in het onderzoek zijn volgens de deskundige soms dermate atypisch en inconsistent dat hij de eerder gestelde diagnoses in de behandelende sector niet kan bevestigen. De medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze stukken waren deels al aanwezig in het dossier en komen voor het overige inhoudelijk overeen met de informatie die al beschikbaar was.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft tevens geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 9 juli 2018 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9799.