ECLI:NL:CRVB:2023:2236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/3046 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en eerdere WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 1 maart 2021 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellante stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de functies te vervullen die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. De Raad baseerde zijn oordeel op de medische rapporten die bevestigden dat de situatie van appellante niet was veranderd ten opzichte van de WIA-beoordeling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

22/3046 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2022, 21/2120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 maart 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 27 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Yiğitdol, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 22/1898 WIA, behandeld op een zitting van
19 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yiğitdol en vergezeld van haar begeleidster [naam begeleidster]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 22/1898 WIA is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 1 maart 2021 geen
ZW-uitkering heeft toegekend. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2020 geweigerd appellante met ingang van
25 augustus 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 11 mei 2022 ongegrond verklaard. Voor de procedure naar aanleiding van dat besluit wordt verwezen naar de uitspraak van heden met kenmerk 22/1898 WIA. Voor deze zaak is van belang dat in de WIA-zaak is uitgegaan van de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2020 en dat appellante met ingang van 25 augustus 2020 in staat werd geacht tot het vervullen van de functies assistent consultatiebureau
(SBC-code 372091), receptionist (SBC-code 315120) en machinebediende (SBC-code 271093).
1.2.
Appellante heeft na de weigering van een WIA-uitkering een Werkloosheidsuitkering ontvangen. Vanuit die situatie heeft zij zich op 1 maart 2021 ziek gemeld met toegenomen klachten. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante een telefonisch spreekuur gehad met een sociaal medisch verpleegkundige op 12 maart 2021 en met een verzekeringsarts op 22 april 2021. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de WIA-beoordeling per 25 augustus 2020. Bij besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv appellante per 1 maart 2021 doorlopend geschikt geacht voor haar eigen werk, te weten de drie functies die eerder in het kader van de
WIA-beoordeling per 25 augustus 2020 aan haar zijn geduid. Daarom heeft het Uwv geweigerd appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin hij heeft geconcludeerd dat appellante in ieder geval in staat was de functie van receptionist (SBC-code 315120) te vervullen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft in de zaak 22/1898 WIA geoordeeld dat de medische grondslag van de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen juist is. Dit heeft ook te gelden voor de claim van appellante op een ZW-uitkering. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde informatie blijkt dat bij haar reumatoïde artritis (RA) is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek echter vastgesteld dat appellante haar handen, polsen en vingers normaal kan gebruiken. Ook heeft hij geen gewrichtsontstekingen gezien. Hierdoor heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit de RA voortvloeiende klachten.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de geduide functie van receptionist (SBC-code 315120) in medisch opzicht niet passend voor haar zou zijn. Nu niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante per
1 maart 2021 anders moet worden beoordeeld dan in de WIA-beoordeling, bestaat hier geen aanleiding toe.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Uit de medische stukken blijkt dat sprake is van RA. Hierdoor heeft zij klachten aan haar handen, polsen en vingers, waarvoor zij ten onrechte niet beperkt is geacht. Ook heeft het Uwv de psychische problematiek bij appellante, die blijkt uit de diverse door haar overgelegde brieven van Impegno en de brief van Sifa , Praktijk Vrijgevestigde Psychiatrie van 10 oktober 2022, miskend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv, met een verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672, te kennen gegeven dat appellante per 1 maart 2021 geschikt wordt geacht voor alle drie de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling per 25 augustus 2020. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten van 22 februari 2023 en 3 maart 2023.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante per 1 maart 2021 geen ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een
ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
Zoals naar voren komt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 februari 2023 houdt het Uwv niet langer staande dat de medische situatie van appellante sinds de WIA-beoordeling niet is gewijzigd en/of dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
4.6.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante op 1 maart 2021 ondanks haar toegenomen beperkingen terecht geschikt heeft geacht voor de drie in 1.1 genoemde bij de
WIA-beoordeling geduide functies en terecht heeft geweigerd aan haar een ZW-uitkering toe te kennen.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de door haar ervaren klachten aan handen, polsen en vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 februari 2023 toegelicht dat sprake is van een nieuwe aandoening, namelijk een polyartritisbeeld. Deze aandoening gaat gepaard met reumatische klachten en beperkingen, waardoor het aannemelijk is dat de klachten van appellante per de datum in geding zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens inzichtelijk uiteengezet welke aanvullende beperkingen hieruit voortkomen. Daarbij heeft hij voor wat betreft hand- en vingergebruik gewezen op zijn eerdere onderzoeksbevindingen, zoals vervat in het rapport van 23 juli 2021. Hierin heeft hij overwogen dat bij een gericht lichamelijk onderzoek van de handen en polsen van appellante geen gewrichtsontstekingen zijn waargenomen en dat zij haar handen, polsen en vingers normaal kon gebruiken. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen op hand- en vingergebruik, bestaat daarom geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de aanvullende beperkingen niet voorkomen in de geduide functies, waardoor deze functies onverminderd geschikt blijven voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in dit standpunt gevolgd. Omdat de toegenomen beperkingen van appellante zich niet voordoen in de geduide functies, is zij geschikt gebleven voor de drie van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.8.
Appellante heeft er nog op gewezen dat het Uwv haar psychische problematiek heeft miskent. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 22 februari 2023 terecht op gewezen dat de brief van Sifa dateert van ver na de datum in geding en niets zegt over de situatie op de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf geen psychische afwijkingen vastgesteld. In het rapport van 3 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat ook de brieven van Impegno niet leiden tot een andere conclusie. Geen van de aldaar besproken klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eigen onderzoek kunnen objectiveren of is tot uiting gekomen in het dagverhaal van appellante op de datum in geding. Dat appellante is aangewezen op stressarm werk, zoals blijkt uit de brief van Impegno van
4 november 2020, is niet in geschil. In geen van de geduide functies doet een dergelijke overschrijding van de belastbaarheid zich echter voor.
4.9.
Gelet op de geschiktheid van appellante voor de drie bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies en gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid die hieruit voortvloeit is voldaan aan de in 4.3 genoemde voorwaarden. Het Uwv heeft dus terecht geweigerd appellante een ZW-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.