ECLI:NL:CRVB:2023:2230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
23/1007 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor werk als klantadviseur

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 1 november 2021. Appellante, die voorheen werkte als klantadviseur, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat zij meent dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om haar werk uit te voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft op 23 november 2023 geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante geschikt is voor haar werk. De Raad heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan een traumatisch letsel aan de rechterschouder, wat haar in staat stelt om haar werkzaamheden niet te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen herroepen, waardoor de uitkering van appellante wordt voortgezet. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen.

Uitspraak

23/1007 ZW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 februari 2023, 22/1065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 23 november 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 mei 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZWuitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H.H. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar vader en bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 1 november 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar werk als klantadviseur te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering onterecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klantadviseur bij de [Naam bedrijf] voor 28 uur per week. Haar dienstverband is op 8 mei 2020 geëindigd. Op 11 mei 2020 heeft zij zich ziekgemeld per 6 januari 2020. Het Uwv heeft appellante per 11 mei 2020 een ZW-uitkering toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling is appellante per 15 februari 2021 hersteld geacht voor haar werk als klantadviseur. Appellante ontving daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 maart 2021 ziekgemeld wegens schouderklachten. Haar WW-uitkering is gedurende dertien weken doorbetaald. Aan appellante is per 18 juni 2021 weer een ZW-uitkering toegekend. Op 3 september 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts acht op grond van anamnese, dagverhaal en eigen onderzoek de claim dat appellante arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid wegens belemmeringen in beeldschermwerk plausibel. Hij verwacht dat appellante per 1 november 2021 voldoende hersteld zal zijn om haar arbeid te verrichten. Appellante heeft op 25 oktober 2021 telefonisch te kennen gegeven nog niet hersteld te zijn. Op 18 november 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante per 1 november 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Bij besluit van 23 november 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 1 november 2021 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante met betrekking tot de rechterschouder op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de artsen. Appellante heeft geen nadere medische informatie of informatie van behandelingen overgelegd waaruit volgt dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen of dat een urenbeperking is aangewezen. De rechtbank wil aannemen dat appellante niet alleen te maken heeft met bewegingsbeperkingen maar ook met pijnklachten aan de rechterschouder, maar vooral gelet op het feit dat ze die schouder behoorlijk in het werk kan ontzien, is onvoldoende aannemelijk geworden dat ze die werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. De rechtbank heeft geen reden gevonden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante op zitting is gevraagd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 1 november 2021 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is van mening dat zij haar werk als klantadviseur niet kan uitvoeren als gevolg van een traumatisch posterieur labrumletsel van de rechterschouder, waarvoor zij is operatief behandeld op 22 juni 2021 (een posterieure bankart repair). Het postoperatieve beloop verliep ongecompliceerd tot september 2021. Op dat moment ontwikkelde zij een frozen shoulder en daarna SAPS. De verzekeringsartsen hebben hiermee onvoldoende rekening gehouden. Ook zijn zij ten onrechte voorbijgegaan aan haar pijnklachten. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd dat zij haar werk als klantadviseur kan uitvoeren. Zij kan door haar rechterschouderklachten maar tien minuten in een houding zitten. Door het Uwv is weliswaar gesteld dat zij gedurende de hele dag pauzes kan nemen, maar in de praktijk is dat niet mogelijk omdat de belcontacten met klanten wel anderhalf uur kunnen duren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante een traumatisch posterieur labrumletsel van de rechterschouder heeft en na de operatie een verdikt kapsel kreeg, passende bij een postoperatieve frozen shoulder. Hierdoor heeft zij te maken met bewegingsbeperkingen aan de rechterschouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 mei 2022 vermeld dat appellante tijdens het spreekuur te kennen heeft gegeven dat zij het werk als klantadviseur niet kan doen, omdat zij na vijftien tot dertig minuten in een houding zitten (toenemend) pijn in de rechterschouder krijgt. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verzocht de inhoud van de functie klantadviseur nader te onderzoeken. De arbeidsdeskundige heeft bij rapport van 24 maart 2022 gerapporteerd. Uit het onderzoek naar de inhoud en belasting van de functie van klantadviseur is gebleken dat het werk bestond uit het te woord staan van klanten met allerlei vragen en meldingen. Appellante werd gemiddeld dertig keer op een werkdag gebeld. Appellante handelde meldingen zelf af of ze werden doorgezet. Zij maakte hierbij gebruik van een headset. Het verslag van de vragen en de meldingen werd op een computer verwerkt. Er werd van elk contact een verslag gemaakt. Het is niet meer aan te geven hoe lang deze geweest zijn. Dit was afhankelijk van de skill, maar het is niet (meer) bekend welke skills appellante heeft gehad. Er was sprake van overwegend zittend werk, maar er was een mogelijkheid om op kantoor een sta bureau uit te kiezen. Met betrekking tot de pauze is te kennen gegeven dat sprake was van een half uur pauze in eigen tijd na vier werkuren. Verder had een adviseur gedurende de dag de mogelijkheid om zelf korte breaks te plannen/nemen. In totaal ligt dit op dagbasis – bij een acht uur durende werkdag – tussen de dertig en veertig minuten. Het voorgaande heeft appellante dan ook voldoende eigen regelmogelijkheid geboden om (toenemende) pijn in de rechterschouder te voorkomen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is na vier uur een pauze van dertig minuten. Het is (bij gebruik van een headset) mogelijk om zitten af te wisselen met staan en er kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van een sta bureau. Het werk is verder fysiek zeer licht van aard. Gelet op het vorenstaande acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in staat tot het verrichten van de maatgevende arbeid.
4.5.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het werk als klantadviseur kan uitvoeren. Daartoe wordt overwogen dat in het rapport van 24 maart 2022 enkele vragen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onbeantwoord zijn gebleven. Zo is niet duidelijk geworden in hoeverre sprake was van een gedwongen houding (en zo ja, wat was dan de duur) en of appellante de vrijheid had om zich te vertreden. Ook is niet duidelijk geworden hoe lang de verslagen van de belcontacten waren en hoe lang de belcontacten minimaal en maximaal duurden. Door de leidinggevende is weliswaar te kennen gegeven dat appellante korte breaks kan inplannen, maar niet duidelijk is geworden hoe lang appellante zittend of staand (al dan niet in een gedwongen houding) haar werk moest uitvoeren, voordat zij een dergelijke korte break kon nemen. Daarbij is van belang dat appellante heeft verklaard dat de belcontacten met klanten wel anderhalf uur konden duren en dat zij in die tijd niet de mogelijkheid had om te vertreden. Nu niet is weersproken dat appellante na vijftien tot dertig minuten in een houding zitten (toenemend) pijn in de rechterschouder krijgt en geen duidelijkheid is verkregen hoe lang de belcontacten maximaal duurden en in hoeverre sprake was van een gedwongen houding en of appellante vrijheid had om te vertreden, is onvoldoende komen vast te staan dat appellante haar eigen werk kan uitvoeren. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante in staat is tot het verrichten van de maatgevende arbeid omdat het werk fysiek zeer licht van aard is en appellante voldoende eigen regelmogelijkheid heeft om toenemende pijn in de rechterschouder pijn te voorkomen, kan dan ook niet gevolgd worden. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de geschiktheid van appellante voor haar werk als klantadviseur onvoldoende onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het besluit van 23 november 2021, waarbij de ZW-uitkering van appellante per 1 november 2023 is beëindigd, zal worden herroepen. Daarmee wordt de ZW-uitkering van appellante per 1 november 2023 voortgezet. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 mei 2022;
  • herroept het besluit van 23 november 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 mei 2022;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.