ECLI:NL:CRVB:2023:2221
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de bevestiging van de WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 1 december 2019 63,56% arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de vaststelling van de WIA-uitkering op 63,56% in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.