ECLI:NL:CRVB:2023:2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
23/1124 WIA e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WIA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-vervolguitkering aan appellante, die per 26 februari 2021 is vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen aanvulling op de bestaande uitkering te geven op basis van de garantie-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de beroepen van appellante ongegrond had verklaard. Appellante stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht de besluiten van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

23/1124 WIA, 23/1125 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 februari 2023, 21/6275 en 21/6276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 8 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 26 februari 2021 een aanvulling op de bestaande uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 1) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Met een besluit van 9 februari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 26 februari 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 2) het besluit van 9 februari 2021 herroepen en de WGA-vervolguitkering met ingang van 26 februari 2021 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 26 februari 2021 een vervolguitkering heeft toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van
65 tot 80%, en geen aanvulling op grond van de zogenaamde garantie-uitkering als bedoeld in artikel 62, vijfde lid, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld en terecht geen aanvulling op de WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor gemiddeld 40,04 uur per week. Voor dat werk is zij gedeeltelijk op 15 juni 2015 uitgevallen. Zij heeft haar werkzaamheden voortgezet voor 20 uur per week. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 12 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,87%. Vanaf 27 april 2019 is de WIA-uitkering voortgezet in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45 tot 55%. Op 8 februari 2019 is appellante volledig uitgevallen voor haar werkzaamheden. In verband hiermee heeft zij twee jaar lang naast de WIA-uitkering een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 26 februari 2021 eindigde deze ZW-uitkering en daarom heeft het Uwv beoordeeld of appellante recht heeft op een aanvulling op de bestaande WIA-uitkering, op grond van de zogenaamde garantieregeling. Tegelijkertijd vond er een herbeoordeling van de al eerder toegekende WIA-uitkering plaats.
1.2.
Er heeft een onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) van 26 januari 2021, geldend per 8 februari 2019 en 21 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,53%. De arbeidsdeskundige heeft ook de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld vanuit het laatst verrichte werk in het kader van de garantie-uitkering WIA. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend aan de hand van de maatgevende functie van gemiddeld 20,00 uur per week (de omvang van het hervatte werk) en vastgesteld op 33,53%. Het Uwv heeft bij besluiten van 8 en 9 februari 2021 aan appellante met ingang van 26 februari 2021 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, zonder aanvulling op grond van de garantieregeling.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 en 29 september 2021 gewijzigde FML’s opgesteld per 8 februari 2019 en per 21 januari 2021. In beide FML’s is rekening gehouden met dezelfde beperkingen.
1.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de gewijzigde FML’s passende functies kunnen selecteren. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid voor de per 12 juni 2017 toegekende WIA-uitkering berekend op 65,15%. De mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de garantieregeling, uitgaande van de uitval van appellante uit haar laatstelijk verrichte werkzaamheden voor 20 uur per week, is vastgesteld op 20,26%.
1.5.
Bij besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het besluit gehandhaafd om appellante niet in aanmerking te brengen voor een aanvulling op grond van de garantie-uitkering. Bij afzonderlijk besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2021 herroepen en de WGA-vervolguitkering met ingang van 26 februari 2021 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voldoende gemotiveerd. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar arbeidsmogelijkheden zijn overschat en er daarbij op gewezen dat de huisarts de psychische klachten als meest beperkend ziet voor haar algemeen functioneren en dat dit samenhangt met de somatische medische voorgeschiedenis. Volgens appellante is er alle aanleiding om een verdergaande urenbeperking aan te nemen, uit energetisch en preventief oogpunt. De rechtbank heeft in hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de (verzekerings)artsen van het Uwv. Hiertoe is overwogen dat de brief van de huisarts van 22 augustus 2021 al bij de beoordeling is betrokken. Niet gesteld of gebleken is dat de verzekeringsarts dit op een onjuiste manier zou hebben gedaan. Dat appellante is hervat in het aangepaste eigen werk maar dat niet kon volhouden, is onvoldoende reden om aan te kunnen nemen dat de bevindingen van de (verzekerings)artsen van het Uwv onjuist zouden zijn.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en blijft van mening dat zij aanspraak kan maken op een hogere WIA-vervolguitkering en ook op een WIA-garantie-uitkering. Een paar jaar geleden is appellante behandeld vanwege borstkanker en aan beide handen geopereerd vanwege CTS. Appellante stelt dat zij nog onvoldoende is hersteld en als gevolg van haar lichamelijke klachten en psychische klachten en beperkingen niet in staat is tot het daadwerkelijk kunnen verrichten en volhouden van arbeid. Appellante lijdt aan een depressieve stoornis waarvoor zij onder specialistische behandeling staat en medicatie gebruikt. Daarnaast heeft zij diabetes en bloedarmoede als gevolg van ijzertekort, pijnklachten aan nek en schouder en is zij vaak oververmoeid. Appellante begrijpt niet dat zij in staat wordt geacht maximaal 5 uur per dag en 22 uur per week te kunnen werken. De praktijk heeft uitgewezen dat appellante 20 uur per week werken in aangepaste arbeid niet kan volhouden. Zij begrijpt evenmin dat zij in staat wordt geacht de functies huishoudelijk medewerker
(SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) te vervullen. Juist bij huishoudelijke taken, die zij thuis in eigen tempo en zonder tijdsdruk kan verrichten, ondervindt appellante veel last van haar gezondheidsklachten en beperkingen. Appellante heeft er tenslotte nog op gewezen dat de geselecteerde functie van barbediende, buffetbediende, kantinebediende (SBC-code 111180) slechts één arbeidsplaats bevat die voldoet aan de urenomvang van 20 uur per week.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot het toekennen van een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, zonder een aanvulling op grond van de garantie-uitkering, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Om in aanmerking te komen voor een garantie-uitkering op grond van artikel 62,
vijfde lid, van de Wet WIA is vereist dat de betrokkene al een WIA-uitkering ontvangt, maar blijft of gaat werken en dan wegens ziekte uitvalt. Omdat diegene al een WIA-uitkering ontvangt kan hij geen aanspraak maken op nog een WIA-uitkering. Voor deze arbeidsongeschikte kan dan een garantierecht ontstaan. Dat recht ontstaat als de eerste al bestaande WIA-uitkering lager is dan de loongerelateerde uitkering die hij had kunnen ontvangen als hij die eerste al bestaande WIA-uitkering niet zou hebben ontvangen.
Medische beoordeling
4.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante op 26 februari 2021 meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van de bestreden besluiten is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Uit de medische gegevens blijkt niet dat de belastbaarheid van appellante met de beperkingen zoals opgenomen in de FML van
27 september 2021 is onderschat. In die FML zijn aanzienlijke beperkingen opgenomen, waaronder een urenbeperking. Appellante heeft in hoger beroep ook geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 september 2021 op inzichtelijke en navolgbare wijze de lichamelijke klachten en de depressieve klachten van appellante besproken. Op lichamelijk gebied gaat het om status na behandeling borstkanker in 2015 en om bloedarmoede. Verder is er sprake van fors overgewicht en zijn er myogene schouderklachten. Op psychisch gebied gaat het om depressieve klachten, angst voor autorijden, schulden en (status na) relatieproblemen. Uit de medische informatie blijkt niet van een andere medische situatie ten tijde als hier van belang dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante in de FML van 27 september 2021 opgenomen beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De functies van huishoudelijk medewerker en huishoudelijk medewerker gebouwen waarvan appellante heeft gesteld dat zij die niet kan vervullen omdat zij niet in staat is om haar eigen huishouden te doen, zijn, uitgaande van de FML, passend en kunnen daarom aan de schatting ten grondslag gelegd worden.
4.8.
Nu er bij de aan appellante voorgehouden functie barbediende, buffetbediende, kantinebediende met sprake is van een arbeidsplaats met een omvang van 20 uur per week en dus wordt voldaan aan de voorwaarde dat één arbeidsplaats aan de minimale urenomvang voldoet, heeft het Uwv de urenomvang van die functie terecht bepalend geacht. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2010 [1] .

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 februari 2021 op 65 tot 80% in stand blijft, evenals de weigering om appellante op grond van de garantieregeling een aanvulling op de WIA-uitkering toe te kennen, nu er geen (fictief) recht bestaat op
WIA-uitkering in verband met de uitval van appellante op 12 juni 2017.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 62 van de Wet WIA
1. De vervolguitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand: G × H waarbij:
G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in artikel 61, zesde lid; en
H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon.
Indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat bedraagt het minimumloon, bedoeld in de eerste zin, de uitkomst van het aantal dagen in de desbetreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de desbetreffende kalendermaand vermenigvuldigd met het minimumloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
2. De vervolguitkering bedraagt voor een verzekerde die woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de verzekerde woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.
3. Voor de toepassing van de Toeslagenwet ten aanzien van de verzekerde, bedoeld in het tweede lid, bedraagt het minimumloon het op grond van het tweede lid op hem van toepassing zijnde percentage van het minimumloon, bedoeld in die wet. Ten aanzien van die verzekerde worden de bedragen, genoemd in de artikelen 2 en 8 van de Toeslagenwet, vastgesteld op het in de eerste zin bedoelde percentage van deze bedragen.
4. Artikel 61, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De hoogte van de vervolguitkering wordt voor de verzekerde:
a. die na het ontstaan van recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk ziek is geworden, en
b. voor wie als gevolg van de toepassing van artikel 43, onderdeel a, onder 1°, geen tweede recht op een uitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat omdat de eerste dag van de wachttijd is gelegen op een dag dat al recht op een uitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat of indien op die eerste dag het recht op een dergelijke uitkering herleeft;
gedurende de periode dat, in het geval hij wel recht zou hebben gehad op een loongerelateerde uitkering en in het geval dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering hoger zou zijn geweest dan de hoogte van de vervolguitkering zoals die op grond van het eerste tot en met vierde lid is vastgesteld, vastgesteld op de hoogte van die loongerelateerde uitkering.