ECLI:NL:CRVB:2023:2217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
23/1193 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WIA-uitkering. Appellante was van 1 november 2010 tot 1 november 2012 werkzaam als bouwadministrateur/projectcoördinator en heeft zich in 2012 ziekgemeld. Het Uwv heeft in een herbeoordeling op 17 november 2020 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 1 februari 2021. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 oktober 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I.G.M. van Gorkum, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden.

Uitspraak

23/1193 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 februari 2023, 21/6538 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 november 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van
1. februari 2021 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 7 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven en beslissingen genomen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht.
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% heeft vastgesteld. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was van 1 november 2010 tot 1 november 2012 werkzaam als bouwadministrateur/projectcoördinator voor 32 uur per week. In 2012 heeft appellante zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft op 14 oktober 2020 een spreekuur met de verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2020. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 februari 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 7 september 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en beslissingen genomen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. De rechtbank heeft geen grond gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante over het hoofd hebben gezien. Uit de door appellante ingebrachte informatie is niet gebleken dat deze klachten leiden tot meer of andere beperkingen van de belastbaarheid van appellante dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Nu de rechtbank geen reden heeft gezien voor twijfel aan de deugdelijkheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten, bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overwogen dat appellante terecht erop gewezen heeft dat in bezwaar geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat het bestreden besluit niet met de juiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet voldoende is gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor haar heeft geselecteerd in het rapport van 15 februari 2022. Weliswaar resulteren deze functies in een iets hoger arbeidsongeschiktheidspercentage (namelijk 29,64% in plaats van 29,21%) maar de conclusie blijft dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat met de ziekte van Sjögren, het eczeem, astma en de gewrichts-, oog- en psychische klachten in de FML onvoldoende rekening is gehouden. Zij is van mening dat zij meer beperkt is dan is aangenomen en dat een urenbeperking is aangewezen. Appellante verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn voor haar. Zij wijst op de eisen die in alle functies gesteld worden onder de repetitieve handelingen en het werken met toetsenbord en pcgebruik. Volgens appellante bestaan alle functies nagenoeg uit volledig zittende functies en kennen weinig mogelijkheden voor vertreden en recupereren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat gelet op haar medische klachten sprake is van verdergaande beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De overwegingen van de rechtbank over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen geheel gevolgd worden. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 14 oktober 2020 appellante op het spreekuur onderzocht, dossieronderzoek verricht en informatie van de reumatoloog, dermatoloog en huisarts van appellante in de oordeelsvorming betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 27 augustus 2021 de hoorzitting bijgewoond en dossieronderzoek verricht. Daarbij is, naast de informatie van de behandelend sector vermeld in het rapport van de verzekeringsarts, aanvullende informatie betrokken van de reumatoloog, de fysiotherapeut, de ergotherapeut en de huisarts van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 14 oktober 2020 gehandhaafd. Hij heeft toegelicht dat de aandoeningen van appellante chronisch, maar stabiel zijn. In de FML is voldoende rekening gehouden met de sterk verminderde belastbaarheid van appellante, waarbij met name van belang is dat haar gewrichten niet zwaar en/of langdurig worden belast. Een urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde omdat appellante voldoende nachtrust heeft en overdag actief kan zijn, zoals ook uit het dagverhaal blijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 april 2022 zijn eerdere conclusie ten aanzien van de gewrichtsbelasting van appellante gehandhaafd. Verder heeft hij geoordeeld dat de door appellante gestelde beperkingen ten aanzien van concentreren en herinneren niet kunnen worden geobjectiveerd. Bovendien is geen sprake van een ernstige psychische stoornis die grond geeft voor een beperking op deze aspecten. Beperkingen ten aanzien van zien en lezen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde omdat geen sprake is van een structureel probleem ten aanzien van zien en lezen. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de oogarts met betrekking tot het gebruik van druppels/gel in de oordeelsvorming betrokken. Voor zover er klachten zijn, kunnen die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat worden behandeld. Voor huidcontact worden geen beperkingen aangenomen gelet op de aard en locatie van de desbetreffende aandoening. De beperkingen ten aanzien van hand- en vingerbewegingen zien niet op fijne bewegingen, omdat de aandoening alleen pijnklachten bij gebruik van kracht meebrengt. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 oktober 2020 is de geschiktheid voor deze functies in het rapport van 15 februari 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam toegelicht en is niet gebleken van een overschrijding van de belastbaarheid.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. In het voorgaande ligt besloten, dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5.2.
Ook het verzoek van appellante om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
5.2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.2.
De redelijke termijn is aangevangen op 8 februari 2021, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2020 heeft ontvangen. Op 23 november 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.