ECLI:NL:CRVB:2023:2214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
21/2857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na ongeval; beoordeling arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval op 9 januari 2018. Appellant, die als buschauffeur werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de vaststelling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was per 7 januari 2020. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad heeft het medisch onderzoek van het Uwv als zorgvuldig beoordeeld, waarbij de conclusies van de door de Raad benoemde deskundige, L. Greveling-Fockens, overtuigend werden geacht. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding niet te weinig beperkt was en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat het Uwv terecht had geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.2857 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juli 2021, 20/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken van behandelend artsen aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 23 maart 2023 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur voor 40 uur per week. Op
9 januari 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 december 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 januari 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2019 bij besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
3 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is. De rechtbank heeft in de door appellant ingediende medische informatie van neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser en arts/medisch adviseur dr. T.J.M. Kootstra geen reden gezien om aan de in de rapporten van de artsen van het Uwv neergelegde conclusies over de medische situatie van appellant te twijfelen. De rechtbank heeft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het NPO van dr. Matser tien maanden na de datum in geding is afgenomen en dat de mentale en cognitieve gezondheid van appellant kan zijn gewijzigd onder invloed van factoren die door dr. Matser worden benoemd als sterke reactieve variabelen, onderschreven. Ook is de medicatie op de datum in geding anders ingesteld dan tijdens het NPO. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste gronden geconcludeerd dat op basis van dit NPO geen verdere beperkingen aangenomen kunnen worden. Hiervoor zijn in het bijzonder van belang geacht de brieven van 14 mei 2018 van de behandelend revalidatiearts en de brief van 30 mei 2018 van appellants neuroloog.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het medisch advies van dr. Kootstra terecht heeft opgemerkt dat de subtiele botbreuk, gelet op de informatie van de chirurg, geen klinische gevolgen heeft. De vermoeidheid, hoofdpijnklachten en concentratieproblemen passen volgens adviseur dr. Kootstra bij een hersenkneuzing en mogelijk een hersenbloeding. Als op basis van nadere analyse en beeldvorming de diagnosen hersenbloeding en hersenkneuzing kunnen worden vastgesteld, adviseert dr. Kootstra een aanvullend neuropsychologische expertise. De rechtbank heeft dit niet overtuigend geacht, omdat er geen radiologisch materiaal is, waarop een kneuzing daadwerkelijk zichtbaar is. Omdat in de eerdergenoemde brief van de revalidatiearts is opgenomen dat er geen hemosiderinedeposities zijn aangetroffen die wijzen op een doorgemaakte bloeding, levert het rapport van dr. Kootstra ook op dit punt geen twijfel op aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank de geselecteerde functies geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is omdat het primaire onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts en hij in bezwaar niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant is verder van mening dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen. Sinds het ongeval in januari 2018 heeft appellant last van psychische en lichamelijke klachten, hij heeft een uitgebreide beschrijving van deze klachten gegeven. Zijn grootste bezwaar tegen de beoordeling van het Uwv is dat hij niet in staat is om 8 uur per dag te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie ingediend. Tevens heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
3.3.1.
De deskundige heeft in haar rapport van 23 maart 2023 geconcludeerd dat bij appellant op 7 januari 2020 sprake was van status na een auto-ongeval met aansluitend persisterende klachten van rug, nek en hoofd met daarbij depressieve en posttraumatische klachten. Met de beperkingen ten aanzien van de dynamische handelingen en statische houdingen van het hoofd met daarbij een beperking ten aanzien van de trillingsbelasting is appellant zeker niet te weinig beperkt geacht. De deskundige ziet geen reden voor verdergaande of andere beperkingen. Wat betreft de hoofdklachten zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is geweest van een fors trauma gepaard gaande met een hersenkneuzing of hersenbloeding. Dit komt immers uit het verrichte beeldvormende onderzoek niet naar voren en ook de behandelend neuroloog is hier niet van uitgegaan.
3.3.2.
De deskundige wijst erop dat door de arts van het Uwv eind 2019 ten aanzien van de cognitieve functies geen afwijkingen zijn gevonden. De geheugenfunctie was intact en er waren geen aanwijzingen voor aandachts- of concentratiestoornissen. Appellant bleef alert deelnemen aan het gesprek en de gedachtegang vertoonde geen inhoudelijke stoornissen. Ook bij eigen onderzoek heeft de deskundige geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor cognitieve functiestoornissen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat het verslag van het neuropsychologisch onderzoek van neuropsycholoog dr. Matser niet kan leiden tot het aannemen van beperkingen ten aanzien van het vasthouden of verdelen van de aandacht en ten aanzien van herinneren, mede gezien het feit dat de normaalwaarden op deze items volgens de CBBS definities laag gekozen zijn.
3.3.3.
Op basis van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft de deskundige gemotiveerd dat er geen grond is voor een urenbeperking. Er is geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding en er zijn geen preventieve redenen voor een urenbeperking. Evenmin is er op datum in geding sprake van een medisch voorgeschreven behandeling op basis waarvan appellant een substantieel deel van de werkdag niet beschikbaar was voor arbeid. Een regelmatig dag-nachtritme zal kunnen bijdragen aan een positieve energiebalans. Hieraan is met de beperkingen voor werken ‘s nachts en werken in sterk wisselende diensten in voldoende mate tegemoetgekomen. De rustpauzes zoals vermeld in het dagverhaal zijn volgens de deskundige niet medisch geïndiceerd te achten.
3.4.
Het Uwv heeft in een brief van 24 april 2023 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het rapport van de deskundige.
3.5.
Appellant heeft niet gereageerd op het rapport van de deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. en de conclusies zijn begrijpelijk en overtuigend. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de beperkingen van appellant per 7 januari 2020 niet zijn onderschat.
4.4.
Met de in de FML van 5 december 2019 opgenomen beperkingen heeft de rechtbank de geselecteerde functies terecht geschikt geacht voor appellant. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per
7 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw