ECLI:NL:CRVB:2023:2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
20/3589 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en procesorde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. De rechtbank had eerder de beroepen tegen twee besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een derde besluit gegrond verklaard, maar het verzoek om een voorlopige voorziening en schadevergoeding afgewezen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij de appellant aanvoerde dat hij nooit bezwaar heeft kunnen maken tegen eerdere besluiten omdat deze naar verkeerde adressen waren gestuurd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de omvang van het geding beperkt was en dat de nieuwe beroepsgronden van de appellant, die kort voor de zitting waren ingediend, niet konden worden aanvaard wegens strijd met de goede procesorde. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden, met uitzondering van enkele, niet slagen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant geen goede reden heeft gegeven voor het te laat indienen van een nieuwe beroepsgrond met betrekking tot de beslagvrije voet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 18 december 2020 werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20/3589 WAO en 21/3517 WAO
Datum uitspraak: 16 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2020, 19/4195, 19/4827 en 19/4959 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 6 december 2007, gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2008
(bestreden besluit 1), heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat er derdenbeslag op zijn WAO-uitkering is gelegd door Gerechtsdeurwaarders Weggemans.
Bij besluit van 13 augustus 2009, gehandhaafd bij besluit van 17 september 2009
(bestreden besluit 2) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant beëindigd per 1 september 2009 in verband met detentie.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen een 9-tal besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin de bezwaren tegen de besluiten van 13 augustus 2009, 16 maart 2018, 12 april 2018 en 31 augustus 2018 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 16 maart 2018, 12 april 2018 en 31 augustus 2018 met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen. Ook het verzoek om een schadevergoeding is afgewezen.
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 18 december 2020 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 4), geregistreerd onder nummer 21/3517 WAO.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen 20/3589 en 21/3517 WAO heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting in beide gedingen geschorst om de gemachtigde van appellant de gelegenheid te bieden het dossier in te zien bij het Uwv ter beoordeling of er ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken aanwezig zijn.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen is hervat op 5 oktober 2023. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de relevante feiten en de besluitvorming van het Uwv wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat hij in de periode van 2007 tot en met 2018 diverse besluiten van het Uwv niet heeft ontvangen omdat deze besluiten zijn gezonden naar verkeerde adressen. De besluiten betreffen onder meer beslagleggingen en schorsing van de WAO-uitkering. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij tegen deze besluiten nooit bezwaar heeft kunnen maken dan wel beroep heeft kunnen instellen, omdat hij deze nooit heeft ontvangen. Hij heeft door de schorsing, beëindiging, verlaging of intrekking van de WAO-uitkering in de besluiten materiële en immateriële schade geleden. Omdat deze besluiten niet op de juiste wijze als bedoeld in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend zijn gemaakt, staat volgens appellant alsnog bezwaar dan wel beroep open. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij geen compleet dossier van het Uwv heeft ontvangen.
Het oordeel van de Raad
3.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Goede procesorde
3.3.
Op de zitting op 28 september 2022 is de afspraak gemaakt dat de gemachtigde van appellant de gelegenheid zal krijgen het dossier van appellant in te zien bij het Uwv ter beoordeling of er ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken aanwezig zijn. Het Uwv zal de betreffende stukken nazenden. Van deze gelegenheid heeft de gemachtigde van appellant gebruik gemaakt, waarna het Uwv stukken heeft nagezonden. Bij e-mailberichten van 22 en 24 september 2023 heeft appellant de Raad een omvangrijk aantal stukken waaronder een nieuwe beroepsgrond tegen het besluit van 3 juni 2008, doen toekomen. Ook bij e-mailbericht van 2 oktober 2023 zijn nog stukken ingezonden. Het betreft een groot aantal stukken dat kort voor de zitting in het geding wordt gebracht waarvan de betekenis voor dit geding niet direct duidelijk is en waarin bovendien een nieuw debat wordt geopend met betrekking tot het besluit van 3 juni 2008. Niet valt in te zien dat appellant deze beroepsgrond en stukken niet eerder had kunnen indienen. Voor zover de gemachtigde van appellant heeft opgemerkt dat deze grond niet kon worden aangevoerd omdat zij niet eerder beschikte over de brief van 11 juli 2008 van de (toenmalige) gemachtigde van appellant, wordt zij hierin niet gevolgd. De betreffende brief bevond zich al in de dossierstukken die het Uwv aan de rechtbank heeft gezonden (bladzijde 429, in de stukken met registratienummer van de rechtbank 19/4827). Het Uwv heeft op deze nieuwe beroepsgrond niet meer kunnen reageren. Sinds de schorsing van het onderzoek ter zitting op 28 september 2022 heeft appellant wederom ruimschoots de gelegenheid gehad om tijdig stukken in te dienen. Aanvaarding van deze stukken zou leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure. De Raad laat deze stukken dan ook buiten beschouwing op grond van de goede procesorde.
Omvang van het geding
3.4.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omvang van het geding zich beperkt tot de ontvankelijkheid van twee door appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 en diverse bezwaren tegen besluiten die zijn vermeld in het bestreden besluit 3 als ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Terecht heeft de rechtbank in dit verband verwezen naar de brief van 25 juni 2019 waarin appellant, desgevraagd, een 12-tal besluiten heeft geconcretiseerd waartegen bezwaar wordt gemaakt. De mogelijk nog andere niet nader genoemde besluiten waartegen de bezwaren zijn gericht heeft appellant onvoldoende geconcretiseerd.
3.4.2.
Voorts strekt de omvang van het geding zich uit tot bestreden besluit 4 (van 18 december 2020) dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen. Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 4, wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 4.
Beoordeling geschil
3.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft de beroepsgronden per aangevochten besluit uitgebreid besproken en heeft genoegzaam overwogen waarom de beroepsgronden, behoudens die tegen de besluiten van 16 maart 2018, 12 april 2018 en 31 augustus 2018, niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Nu appellant geen andere gronden heeft aangevoerd, maakt de Raad de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
3.6.1.
Ten aanzien van het gewijzigde besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit 4) heeft appellant ter zitting aangevoerd dat een onjuiste beslagvrije voet is gehanteerd en dat het Uwv hierdoor teveel heeft afgedragen aan de beslaglegger. Op grond van artikel 19 van de Invorderingswet is de derde beslagene, zijnde het Uwv, verplicht ten hoogste een tiende deel af te dragen van het gedeelte dat niet vatbaar is voor beslag. Door teveel af te dragen heeft het Uwv onjuist gehandeld.
3.6.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven dat dit wederom een nieuwe beroepsgrond is, die eerst op zitting is aangevoerd waarop het Uwv niet heeft kunnen reageren.
3.6.3.
De Raad constateert, met het Uwv, dat het aangevoerde door appellant een nieuwe grond is. Gesteld noch gebleken is dat er een goede reden is waarom appellant dit punt niet eerder naar voren kon brengen en het Uwv hiervan niet tijdig voor de zitting op de hoogte kon brengen. Deze grond is dan ook te laat ingebracht en zal wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
3.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit 4 wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2020 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes