In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. De rechtbank had eerder de beroepen tegen twee besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een derde besluit gegrond verklaard, maar het verzoek om een voorlopige voorziening en schadevergoeding afgewezen.
De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij de appellant aanvoerde dat hij nooit bezwaar heeft kunnen maken tegen eerdere besluiten omdat deze naar verkeerde adressen waren gestuurd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de omvang van het geding beperkt was en dat de nieuwe beroepsgronden van de appellant, die kort voor de zitting waren ingediend, niet konden worden aanvaard wegens strijd met de goede procesorde. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden, met uitzondering van enkele, niet slagen.
De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant geen goede reden heeft gegeven voor het te laat indienen van een nieuwe beroepsgrond met betrekking tot de beslagvrije voet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 18 december 2020 werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.