ECLI:NL:CRVB:2023:2186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/3424 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het maandelijks aflosbedrag van een studieschuld en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, heeft een studieschuld die zij moet terugbetalen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had bij besluit van 8 november 2021 het maandelijkse aflossingsbedrag voor het jaar 2022 vastgesteld op € 514,71, gebaseerd op de draagkracht van appellante. Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat zij van mening is dat de hoogte van de maandelijkse terugbetalingsverplichting, gezien haar financiële lasten, te hoog is en een negatieve impact heeft op haar levenskwaliteit.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de minister de aflossingsverplichting in overeenstemming met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat de wetgever niet heeft gekozen om rekening te houden met het besteedbaar inkomen of het individuele uitgavenpatroon van de debiteur bij het vaststellen van de draagkracht. De Raad bevestigt dat de hoogte van de maandelijkse terugbetalingsverplichting correct is vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de aflosfase rechtvaardigen.

De uitspraak bevestigt dat de wetgeving rondom de Wsf 2000 strikt is en dat de minister zich aan deze regels moet houden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.3424 WSF

Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2022, 22/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door haar moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 8 november 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit), heeft de minister het door appellante, ter aflossing van haar studieschuld, maandelijks te betalen bedrag voor het jaar 2022 met toepassing van de artikelen 10a.6 en 10a.7, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vastgesteld op een bedrag van € 514,71. Een berekening van de draagkracht van appellante met toepassing van artikel 10a.8 van de Wsf 2000 op basis van het toetsingsinkomen van appellante in het peiljaar 2020 van € 48.544,- resulteerde namelijk in een hoger bedrag (€ 641,30) dan het wettelijke termijnbedrag. Vermeld is verder dat op 1 januari 2022 de resterende duur van de aflosfase 104 maanden is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister het maandelijkse aflossingsbedrag van de studieschuld in overeenstemming met de bepalingen van de Wsf 2000 heeft vastgesteld. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding hoeven zien. De wetgever heeft er nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. Dit betekent dat de minister geen rekening kan houden met de (vaste) lasten van appellante. Appellante wordt voorts niet zodanig financieel overvraagd dat het bestreden besluit tot onevenredige gevolgen leidt.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de resterende studieschuld wel volledig wil afbetalen maar dat de hoogte van de maandelijkse terugbetalingsverplichting, gelet op haar financiële (vaste) lasten, een grote impact heeft op de kwaliteit van haar leven gedurende de resterende duur van de aflosfase van 104 maanden. In dit verband heeft appellante gewezen op de afbetaling van een schuld die zij in het verleden voor haar ouders is aangegaan. Als het haar wordt toegestaan de resterende studieschuld in 180 maanden terug te betalen heeft dit een enorme positieve invloed op haar persoonlijke leven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de maandelijkse terugbetalingsverplichting in overeenstemming met de wet is vastgesteld.
4.2.
In wat appellante heeft aangevoerd heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om onder toepassing van de hardheidsclausule een lagere maandelijkse terugbetalingsverplichting vast te stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De wetgever heeft er volgens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht van de debiteur rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [1] De door de wetgever gemaakte keuze betekent dat enkel met uitgaven/kosten die van invloed zijn op de vaststelling van het verzamelinkomen in het peiljaar, rekening wordt gehouden. De draagkracht van appellante is volgens deze regels vastgesteld en heeft geleid tot de vaststelling van een hoger bedrag dan het bedrag dat zij maandelijks daadwerkelijk moet terugbetalen.
4.4.
Het is grootmoedig dat appellante in het verleden een lening heeft afgesloten om haar ouders financieel te ondersteunen. Dat deze extra financiële last impact heeft op haar persoonlijke leven is voorstelbaar maar, zoals uit 4.3 volgt, kan bij de vaststelling van de hoogte van de terugbetalingsverplichting in het kader van de Wsf 2000 geen rekening worden gehouden met de afbetaling van die schuld. De door appellante gestelde (financiële) gevolgen van het bestreden besluit zijn door de wetgever voorzien. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de maandelijkse terugbetalingsverplichting tot onaanvaardbare (financiële) gevolgen leidt.
4.5.
Voor een verlenging van de aflosfase van 104 tot 180 maanden, waardoor de wettelijke termijn en dus de maandelijkse terugbetalingsverplichting van appellante zou dalen, is geen plaats. Het zou immers tot gevolg hebben dat via die weg alsnog indirect rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen en/of het individuele uitgavenpatroon van de debiteur.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150.