ECLI:NL:CRVB:2023:2177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
21/980 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van dringende redenen

In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van appellant. De zaak betreft de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering van bijstand. Appellant ontving sinds 8 maart 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft appellant bankafschriften verstrekt, waaruit bleek dat hij gokactiviteiten had verricht en bijschrijvingen van derden ontving. Het college heeft daarop besloten de bijstand over bepaalde periodes te herzien en terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de bezwaren deels ongegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op een lager bedrag. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij verslaafd was aan gokken en dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De Raad oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn die de terugvordering onaanvaardbaar maken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/980 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, 20/4389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 november 2023

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 17 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 november 2018 herzien, over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 september 2019 ingetrokken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 7.547,36 netto.
Bij besluit van 19 maart 2020 (besluit 2) heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd met € 3.572,16 tot € 11.119,52.
Bij besluit van 29 mei 2020 (besluit 3) heeft het college besluit 1 herzien en het bedrag van de netto-terugvordering verlaagd naar € 7.527,36.
Bij besluit van 2 juni 2020 (besluit 4) heeft het college besluit 2 herzien en het bedrag van de brutering verlaagd naar € 3.520,31.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 4. Het college heeft bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar was gericht tegen de periode en de hoogte van de terugvordering en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten 3 en 4 gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 5.224,88 netto en € 8.221,08 bruto.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 oktober 2023. Voor appellant is mr. Kuijer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad een besluit van het college over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van appellant. Het gaat in deze zaak alleen nog om de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering van bijstand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 maart 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft appellant tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Rotterdam op 23 oktober 2019 bankafschriften verstrekt over de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019. Omdat op deze bankafschriften onder andere bijschrijvingen van derden en gokactiviteiten waren te zien, heeft de medewerker vervolgens appellant verzocht om ook bankafschriften te verstrekken over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 juli 2019. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 17 oktober 2019.
1.3.
Op basis van de resultaten van het heronderzoek heeft het college bij besluit 1 de bijstand over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 november 2018 herzien, de bijstand over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 september 2019 ingetrokken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 7.547,36 netto. De reden van de herziening van de bijstand over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 november 2018 is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in deze periode op zijn bankrekening bijschrijvingen heeft ontvangen van derden. Deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen en op de bijstand in mindering gebracht. De reden voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 september 2019 is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij bijschrijvingen van derden heeft ontvangen en gokactiviteiten heeft verricht. Omdat appellant van de gokactiviteiten geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. Bij besluit 2 heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd met € 3.572,16 tot € 11.119,52.
1.4.
Bij besluit 3 heeft het college besluit 1 herzien en de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 7.527,36 netto. De reden hiervoor is dat over de maanden oktober 2018, november 2018 en januari 2019 de bijschrijvingen van derden onjuist waren vastgesteld. In verband hiermee heeft het college bij besluit 4 ook besluit 2 herzien en het bedrag van de brutering verlaagd naar € 3.520,31.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze bezwaren waren gericht tegen de periode en de hoogte van de terugvordering. Voor het overige heeft het college deze bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten 3 en 4 gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 5.224,88 netto en € 8.221,08 bruto en die besluiten overigens gehandhaafd. De reden hiervan is dat appellant in bezwaar alsnog een administratie heeft overgelegd van zijn gokactiviteiten. Het college heeft aan de hand van deze administratie de grondslag van de intrekking over de maanden februari, maart, april en mei 2019 gewijzigd. Over deze maanden heeft appellant geen recht op bijstand, omdat in die maanden de hoogte van de online gokwinsten hoger is dan de verstrekte bijstand. Over de maanden juni, juli, augustus en september 2019 heeft het college de bijstand herzien door de inkomsten uit bijschrijvingen van derden en (online) gokken op de bijstand in mindering te brengen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien van terugvordering op grond van dringende redenen. Die dringende redenen zijn volgens appellant dat hij verslaafd was aan gokken en aan verdovende middelen en dat hij met het gokken geen geld heeft verdiend. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat een terugvordering van deze omvang zorgt voor spanning, stress en psychisch lijden, of in ieder geval een verergering daarvan.
4.4.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten
plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Dat appellant verslaafd was aan gokken en verdovende middelen en met het gokken geen geld heeft verdiend, vormt geen dringende reden als bedoeld in 4.4, alleen al niet omdat deze omstandigheden geen gevolgen zijn van de terugvordering. Dat een terugvordering in zijn algemeenheid zorgt voor spanning, stress en psychisch lijden kan ook niet als zo’n dringende reden worden aangemerkt. Appellant heeft niet gesteld en ook niet onderbouwd dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare gevolgen heeft. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat het op dit moment goed gaat met appellant. Hij zit momenteel in een schuldhulpverleningstraject, is niet meer verslaafd en heeft werk.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58 van de PW
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.