ECLI:NL:CRVB:2023:2169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
21/3914 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en ingangsdatum bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de ingangsdatum van bijstandsverlening aan appellant, die sinds 22 april 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2020 was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door het college, dat concludeerde dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van bijstand rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

Daarnaast ging de zaak over de ingangsdatum van de bijstand die appellant had aangevraagd. De aanvragen van 15 september en 19 oktober 2020 waren afgewezen, en de Raad bevestigde dat de bijstand pas kon ingaan op de datum van melding, 26 november 2020, omdat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraken, waarbij appellant geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht ontving.

Uitspraak

21/3914 PW-PV en 22/941 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 september 2021, 20/6039 en 8 maart 2022, 21/3840 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
Zitting heeft: A.M. Rentema-Westerhof
Griffier: N.B. Yalcinkaya
De Raad heeft de zaken ter behandeling aan de orde gesteld op een zitting van 10 oktober 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Zaak 21/3914 PW: intrekking bijstand
Appellant ontving sinds 22 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten. Sinds 12 september 2018 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande, hij stond vanaf dat moment ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het uitkeringsadres, waar hij een kamer huurt van zijn exzwager. Naar aanleiding van een melding dat appellant woonde bij zijn ex-vrouw, met wie hij twee kinderen heeft, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer appellant gehoord en een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres.
Het gaat in deze zaak om de intrekking van bijstand met ingang van 1 augustus 2020. Het college heeft aan dit besluit van 18 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit), ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het college heeft gemeld dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant heeft verklaard dat hij alleen op het uitkeringsadres slaapt, dat hij slechts drie of vier nachten per week daar slaapt, dat hij overdag weg is en in ieder geval iedere dag bij zijn ex-vrouw is, dat hij niet op het uitkeringsadres eet of drinkt, dat er geen koelkast of voorraad aanwezig is en dat hij een zwervend bestaan heeft. Ook kon appellant tijdens het gesprek met de sociale recherche niet aangeven of zijn deur op slot kan, welke kleur zijn vloerbedekking heeft, welk dekbed er op het bed ligt en welke verzorgingsproducten er aanwezig zijn. Tijdens het huisbezoek zijn er geen persoonlijke artikelen van appellant op de kamer aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 augustus tot en met 18 augustus 2020, niet had op het uitkeringsadres. Door bij het college hiervan geen melding te maken heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden.
De aangevoerde beroepsgrond dat de intrekking onevenredig is, slaagt ook niet. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om in dit geval te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
Zaak 22/941 PW: ingangsdatum bijstand
Het gaat in deze zaak om de ingangsdatum van de aan appellant toegekende bijstand naar de norm van een alleenstaande zonder woonkosten. De aanvragen om bijstand van appellant van 15 september 2020 en 19 oktober 2020 zijn afgewezen en de besluiten op deze aanvragen om bijstand hebben formele rechtskracht gekregen. Op 26 november 2020 heeft appellant zich gemeld op het spreekuur voor bijzondere dienstverlening met de mededeling dat hij geen adres heeft. Op 23 februari 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan voor bijstand naar de norm van een alleenstaande zonder woonkosten, met als ingangsdatum 2 november 2020. Dit is de datum waarop appellant weer stond ingeschreven in de BRP met een postadres. Bij besluit van 2 april 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijstand toegekend per 26 november 2020, omdat dat de datum is waarop appellant zich gemeld heeft. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aan hem eerder, in ieder geval per 2 november 2020, bijstand moet worden toegekend, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. [1] Het ligt op de weg van betrokkene om dergelijke bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Met wat appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot toekenning van bijstand met ingang van een datum gelegen vòòr 26 november 2020. Appellant is niet afgehouden van het indienen van aanvragen en zijn eerdere aanvragen hebben daadwerkelijk tot besluitvorming geleid. Over deze besluitvorming lopen geen procedures (meer).
De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken worden daarom bevestigd. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten en krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) N.B. Yalcinkaya (getekend) A.M. Rentema-Westerhof

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.