ECLI:NL:CRVB:2023:2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/1410 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvragen om bijstand; beoordeling recht op bijstand en benodigde gegevens

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht aanvragen om bijstand van appellanten buiten behandeling heeft gesteld. Appellanten, een alleenstaande vrouw en haar partner, hebben in het verleden bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de aanvragen buiten behandeling gesteld omdat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over percelen in Turkije die in 2015 en 2016 executoriaal zijn verkocht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gevraagde gegevens niet nodig zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand op de data van de aanvragen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het college de aanvragen ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. De Raad geeft het college de opdracht om opnieuw inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van appellanten. De proceskosten worden vergoed en het college moet het griffierecht terugbetalen aan appellanten.

Uitspraak

22/1410 PW en 23/488 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2022, 21/5181 (aangevallen uitspraak 1) en 30 december 2022, 22/2725 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 juli 2021 heeft het college een aanvraag van appellanten om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit 1) bij de buiten behandelingstelling gebleven.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep ongegrond verklaard.
Met een besluit van 16 december 2021 heeft het college een volgende aanvraag van appellanten om bijstand op grond van de PW buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit 2) bij de buiten behandelingstelling gebleven.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft partijen in zaak 22/1410, bij brief van 13 juni 2023 laten weten hoe de Raad het geschil in die zaak voorshands ziet. De Raad heeft aan partijen vragen gesteld en stukken opgevraagd en partijen bericht dat en waarom een comparitie van partijen zal worden gehouden.
Op 19 september 2023 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een comparitie van partijen gehouden (comparitiezitting) voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Appellanten zijn daar verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid. Partijen hebben aan het einde van de comparitiezitting toestemming gegeven om zowel in zaak 22/1410 als in zaak 23/488 een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb in beide zaken gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaken gaat het om de vraag of het college terecht aanvragen om bijstand van appellanten buiten behandeling heeft gesteld en meer in het bijzonder of de door het college gevraagde gegevens nodig zijn om te kunnen beoordelen of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en dat het college de aanvragen ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 27 maart 2009 tot en met 1 september 2019 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW. Appellant heeft tot september 2019 in Turkije gewoond. Met ingang van 2 september 2019 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken omdat appellante samenwoont met appellant.
1.2.
Uit onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) in 2014 is gebleken dat appellant in 2014 in Turkije tien percelen grond op zijn naam had staan met een getaxeerde waarde van in totaal € 27.039,-.
1.3.
Appellanten hebben op 15 oktober 2019, 13 februari 2020 en 17 november 2020 aanvragen om bijstand op grond van de PW ingediend. Het college heeft deze aanvragen telkens afgewezen omdat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de percelen in Turkije.
1.4.
Op 20 mei 2021 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Zij stellen onder verwijzing naar in de eerdere aanvragen ingediende stukken dat de percelen niet meer in eigendom toebehoren aan appellant. Schuldeisers hebben beslag gelegd op de percelen en de percelen zijn executoriaal verkocht. Het college heeft met een brief van 28 mei 2021 appellanten verzocht om uiterlijk 7 juni 2021, voor zover nu nog van belang, de volgende informatie te verstrekken:
- bewijsstukken waaruit blijkt voor welke bedragen de verschillende onroerende zaken in Turkije zijn verkocht;
- bewijsstukken waaruit blijkt dat na de verkoop van de onroerende zaken de vorderingen die ten grondslag lagen aan de gelegde beslagen zijn voldaan, dan wel bewijsstukken van de eventuele restschuld;
- bewijsstukken waaruit blijkt dat na het voldoen van de vorderingen nog geld uit de verkoop naar appellant is gegaan, of bewijs dat de opbrengst van de verkoop volledig is opgegaan aan het voldoen van de bestaande vorderingen.
1.5.
Met een brief van 8 juni 2021 heeft het college appellanten nogmaals verzocht om, voor zover nu nog van belang, de in 1.4 weergegeven bewijsstukken voor 23 juni 2021 te verstrekken. Appellanten hebben vervolgens verschillende bewijsstukken toegezonden, maar niet de gevraagde bewijsstukken over de executoriale verkoop van de percelen.
1.6.
Met het besluit van 1 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft het college de aanvraag van appellanten van 20 mei 2021 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.7.
Op 15 november 2021 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Met brieven van 17 november en 30 november 2021 heeft het college appellanten, voor zover nu nog van belang, opnieuw verzocht de in 1.4 bedoelde bewijsstukken te verstrekken. Appellanten hebben vervolgens nieuwe stukken overgelegd, maar niet de door het college gevraagde stukken.
1.8.
Met het besluit van 16 december 2021, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft het college ook de aanvraag van 15 november 2021 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.9.
Appellanten hebben na de aanvraag van 15 november 2021 aanvragen ingediend op 24 januari 2022, 30 mei 2022 en 26 september 2022. De aanvragen van 24 januari 2022 en 30 mei 2022 zijn door het college buiten behandeling gesteld. De aanvraag van 26 september 2022 heeft het college afgewezen. Met een besluit van 2 januari 2023 heeft het college uiteindelijk met ingang van 28 november 2022 bijstand toegekend.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de buiten behandelingstelling van de aanvragen in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvragen buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in de hoger beroepen hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college de aanvragen niet buiten behandeling mocht stellen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting ligt aan de bestreden besluiten alleen nog ten grondslag dat appellanten de in 1.4 genoemde bewijsstukken over de executoriale verkoop van de percelen niet hebben overgelegd.
Waren de bewijsstukken nodig voor een goede beoordeling van de aanvraag?
4.4.
Een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Wanneer redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen kan inzage worden verlangd in financiële informatie over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de in 1.4 genoemde bewijsstukken niet relevant zijn voor de vaststelling van hun recht op bijstand. De percelen zijn al in 2015/2016 executoriaal verkocht. Appellant beschikt al jaren niet meer over enig registergoed in Turkije. De informatie uit het rapport van het IBF uit 2014 is niet actueel zodat het college daar geen beroep meer op kan doen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.
Uit het rapport van het IBF blijkt dat appellant in 2014 eigenaar was van tien percelen in Turkije. Dit rechtvaardigt de vraag of dat ook ten tijde van de aanvragen nog altijd het geval was. In het kader van de eerdere aanvragen is deze vraag ook aan de orde geweest. Op basis van de in het kader van die eerdere aanvragen verstrekte gegevens en gelet op het verhandelde ter zitting, is niet in geschil dat de percelen executoriaal zijn verkocht. Het college heeft ter zitting gesteld dat er ook geen aanknopingspunten zijn dat ten tijde van de aanvragen nog enig vermogen resteerde uit de executoriale verkopen. Dat dit het geval is, lijkt ook niet waarschijnlijk, gelet op de oplopende schulden van appellanten. Ten tijde van de aanvraag van 20 mei 2021 heeft het college het totale vermogen van appellanten op basis van de bij het college bekende gegevens vastgesteld op € 49.976,90 negatief. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met het tijdsverloop sinds de executoriale verkopen in 2015 en 2016 en de in 2014 getaxeerde waarde van de percelen van € 27.039,- – die niet in geschil is – ziet de Raad niet in dat en waarom redelijkerwijs nog kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene over zijn financiële gegevens verstrekte inlichtingen. Inzage in de gegevens over de executoriale verkopen in 2015 en 2016 is niet nodig voor de beoordeling van het recht op bijstand op 20 mei 2021 en dus ook niet voor het recht op bijstand op 15 november 2021.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat in beide zaken de buitenbehandelingstelling geen stand houdt. De aangevallen uitspraken dienen daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen omdat ze in strijd zijn met artikel 4:5 van de Awb.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, omdat het college de aanvraag nog niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Conclusie en gevolgen

4.11.
De hoger beroepen slagen dus. De aangevallen uitspraken worden vernietigd. Het college zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen Dit zal er op neer komen dat de besluiten van 1 juli 2021 en van 16 december 2021 niet in stand kunnen blijven omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan de bestreden besluiten, waarna het college de aanvragen opnieuw in behandeling moet nemen.
Proceskosten
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. In aanmerking genomen dat de zaken samenhangend zijn omdat de inhoud van de onderliggende besluiten en aangevallen uitspraken nagenoeg gelijk is, worden de kosten in beroep begroot op € 2.511,- (3 punten, waarvan 1 punt voor het opstellen van de beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten, waarvan 1 punt voor de hoger beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter comparitie, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 4.185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 9 december 2021 en van 25 mei 2022;
  • draagt het college op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.185,-.
  • bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 99,- (1 x € 49,- en 1 x € 50,-) en € 272,- (2 x € 136,-), in totaal € 371,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb:
De aanvrager verschaft (…) de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb:
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb:
De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.