ECLI:NL:CRVB:2023:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
23/1264 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor arbeid na beëindiging ZW-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), meldde zich ziek met diverse klachten en ontving vanaf 1 februari 2021 een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 1 maart 2022 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellant, naast de eerder geselecteerde functies in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), ook geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk als gemeentebode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om deze functie te vervullen. De Raad oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten of stukken had ingebracht die de eerdere oordelen konden weerleggen. De rechtbank had het medisch onderzoek zorgvuldig uitgevoerd en de conclusies van de verzekeringsarts waren goed onderbouwd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.674,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 186,- vergoeden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verbeterde de gronden van het bestreden besluit, zonder dat appellant benadeeld was door een procedurefout.

Uitspraak

23.1264 ZW

Datum uitspraak: 15 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2023, 22/2884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met de zaak 23/1263 ZW – plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Na afloop van de zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als buitendienstmedewerker voor 40 uur per week. Vanaf 1 april 2020 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft appellant zich op 2 november 2020 ziekgemeld met rug-, knie-, heup- en schouderklachten. Bij besluit van 1 februari 2021 is aan appellant per 1 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2022 vastgesteld dat appellant per 1 maart 2022 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als buitendienstmedewerker, maar wel tot het vervullen van de functies van textielproductenmaker (SBC-code 111160), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en wikkelaar (SBC-code 267053). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2022 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 4 april 2023 (zaaknummer ROE 22/1632) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak met zaaknummer 23/1263 ZW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Na beëindiging van de ZW-uitkering per 1 maart 2022 heeft het Uwv appellant een WWuitkering toegekend. Van 16 mei 2002 tot 15 juni 2022 heeft appellant gewerkt als gemeentebode voor 32 uur per week. De daaruit ontvangen inkomsten zijn gekort op zijn WW-uitkering. In aansluiting op het eindigen van de werkzaamheden als bode in de proeftijd heeft appellant zich op 17 juni 2022 ziekgemeld met psychische klachten.
1.4.
In verband hiermee heeft op 22 juli 2022 een (telefonisch) spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft geoordeeld dat appellant zich heeft ziekgemeld met nieuwe medische klachten, die lijken voort te komen uit financiële zorgen over de toekomst en teleurstelling na afwijzing voor het werk als bode. Er is sprake van enige beperkte draagkracht en appellant is daarom aanvullend beperkt geacht op de aspecten 1.8 (deadlines of productiepieken en hoog handelingstempo bij complexe werkzaamheden), 6.1 (niet ’s nachts) en 6.4 (regelmatige werktijden). De (aanvullende) beperkingen van appellant zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 22 september 2022 vastgesteld dat appellant ook met de aanvullende beperkingen geschikt is voor de functies die bij de eerdere EZWb zijn geselecteerd. De verzekeringsarts heeft zich daarmee in zijn aanvullende rapport van 10 oktober 2022 verenigd.
1.5.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2022 vastgesteld dat appellant per datum ziekmelding (17 juni 2022) geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij arbeidsgeschikt is voor zijn arbeid.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft appellant op 29 november 2022 op het spreekuur gezien en heeft kennis genomen van informatie van de behandeld psychologen van 30 augustus 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met de bevindingen van de primaire arts.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en juist geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank op overtuigende wijze toegelicht dat en waarom appellant op de datum in geding geschikt is voor zijn arbeid, zijnde de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Deze arts heeft zijn conclusie gebaseerd op de nieuwe én de al bestaande klachten, het bezwaarschrift, zijn spreekuur en op de aanwezige medische informatie van de behandelend psycholoog van 30 augustus 2022. Dat deze verzekeringsarts een onvolledig beeld of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding van 17 juni 2022 is de rechtbank niet gebleken. De in beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van 30 augustus 2022 was al bekend bij deze verzekeringsarts en heeft het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. Dat appellant zichzelf niet tot het verrichten van de eerder geselecteerde functies in staat acht, is niet doorslaggevend. De subjectieve beleving van klachten is volgens vaste rechtspraak namelijk niet beslissend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie herhaald wat hij eerder heeft aangevoerd. Volgens appellant zijn er wel aanwijzingen voor psychische problematiek en is hij niet in staat de eerder geselecteerde functies te verrichten omdat er te veel herhaling plaatsvindt. Van belang is dat appellant wellicht tijdelijk enkele taken kan uitvoeren, maar dat dit op een later moment voor problemen zorgt. Hij wijst erop dat hij is verwezen naar de neurochirurg in Gent, dat hij onder behandeling is geweest bij een revalidatiekliniek maar dat de pijnklachten zijn gebleven en dat geen sprake is van enige medische vooruitgang.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellant wordt per 17 juni 2022 in staat geacht om de drie functies die eerder waren geselecteerd in het kader van de EZWb te verrichten. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn psychische klachten niet in voldoende mate zijn meegenomen niet onderbouwd door (nieuwe) medische gegevens. Daarnaast zijn de in de procedure overgelegde gegevens van de psycholoog in de beoordeling zijn meegenomen.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv in hoger beroep meegedeeld dat bij de beoordeling van de ZW-aanspraken per 17 juni 2022 ten onrechte de geschiktheid voor de laatstelijk door appellant verrichte functie van gemeentebode niet mede is betrokken. Volgens het Uwv is appellant, naast de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd, ook geschikt voor het laatstelijk verrichte werk als gemeentebode. De arbeidsdeskundige heeft onderzoek gedaan naar het werk en de belasting in het werk van gemeentebode. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 2 oktober 2023 vastgesteld dat in deze functie geen sprake is van overschrijdingen van de lichamelijke en psychische beperkingen zoals opgenomen is de FML van 22 juli 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tegen het oordeel van de rechtbank, dat appellant per 17 juni 2022 onveranderd geschikt is voor de hem eerder in het kader van de EZWb voorgehouden functies, heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten of stukken ingebracht die de Raad aanleiding geven anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog van 30 augustus 2022 was al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere informatie van de psycholoog 27 februari 2023 bevat geen nieuwe informatie. De informatie van de anesthesioloog van 1 maart 2023 ziet op een ingezette behandeling na de datum in geding en bevat evenmin nieuwe informatie.
4.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant, naast de eerder geselecteerde EZWb-functies, tevens geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk van gemeentebode voor 32 uur per week. Hij heeft zich daarvoor gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 september 2023, waarin de aard en zwaarte van de functie van gemeentebode is beschreven. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de in de FML van 22 juli 2022 vastgestelde belastbaarheid op de aspecten hoog handelingstempo (1.8.5) en productiepieken (1.8.4) in de functie van gemeentebode niet wordt overschreden. Verder heeft hij toegelicht dat en waarom de functie van gemeentebode ook met de eerder vastgestelde beperkingen in verband met de rug-en knieproblematiek door appellant verricht kan worden. Appellant heeft tegen dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als zodanig geen argumenten ingebracht en de Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt niet te volgen.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. Nu het bestreden besluit in hoger beroep is voorzien van een aanvullende motivering, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 837,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 837,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift), in totaal € 1.674,-, voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Aangezien het primaire besluit niet wordt herroepen is er geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten in bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw