ECLI:NL:CRVB:2023:2153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
21/4014 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

Op 8 november 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 21/4014 ZW. Het hoger beroep van appellante is niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2021. Appellante had verzocht om een verminderd tarief van het griffierecht, wat door de Raad is aangemerkt als een verzoek om betalingsonmacht. Appellante werd gewezen op de criteria voor betalingsonmacht en kreeg verschillende termijnen om te reageren, maar heeft deze termijnen niet nageleefd.

De Raad heeft appellante meerdere keren herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen en heeft haar de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat zij in betalingsonmacht verkeert. Ondanks deze mogelijkheden heeft appellante het griffierecht niet tijdig betaald. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante niet in verzuim is geweest. Daarom is het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard zonder verder onderzoek.

De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan de mogelijkheid open om binnen zes weken schriftelijk verzet te doen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 november 2023
21/4014 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 oktober 2021, 21/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
In het beroepschrift van 15 november 2021 heeft appellante verzocht om tegen een verminderd tarief van het griffierecht te mogen procederen. De Raad heeft dit als een verzoek om betalingsonmacht aangemerkt.
Bij brief van 29 november 2021 is appellante gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Aan appellante is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is appellante erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Bij brief van 16 december 2021 is de brief van 29 november 2021 in herinnering gebracht en is appellante verzocht om binnen vier weken te reageren.
Appellante heeft op 22 december 2021 telefonisch aan een griffiemedewerker meegedeeld dat zij de brief van 29 november 2021 niet heeft ontvangen. Na aanleiding van het telefonisch contact is appellante bij brief van 22 december 2021 opnieuw gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Daarbij is aan appellante een nieuwe termijn van twee weken gegeven om te reageren middels het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier.
Appellante heeft dit formulier ingevuld en ondertekend. De Raad heeft het op 29 december 2021 ontvangen.
Bij brief van 29 december 2021 heeft de Raad een inkomensverklaring met betrekking tot appellante opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Op 6 januari 2022 heeft de Raad de inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellante en haar partner € 46.715,- bedraagt in het peiljaar 2019.
Bij brief van 7 januari 2022 is aan appellante een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring aan te geven of de gegevens in de inkomensverklaring nog actueel zijn.
Deze termijn heeft appellante ongebruikt voorbij laten gaan. De laatste dag is 24 januari 2022.
Op 27 januari 2022, gedateerd op 23 januari 2022, ontvangt de Raad een ondertekende verklaring, waarin appellante heeft verzuimd om aan te geven of de gegevens in de inkomensverklaring nog actueel zijn.
Bij brief van 25 februari 2022 wijst de Raad appellante erop dat zij verzuimd heeft om in te vullen of de inkomensgegevens van de Raad voor Rechtsbijstand nog actueel zijn. De Raad verzoekt appellante om de bij de brief gevoegde verklaring alsnog in te vullen en retour te zenden. Aan appellante is opnieuw een termijn van twee weken gegeven.
Op 10 maart 2022 heeft appellante wederom telefonisch contact met een griffiemedewerker en deelt mee dat er koffie over de verklaring is gevallen en deze niet meer bruikbaar is.
Bij brief van 10 maart 2022 wordt appellante een kopie van de reeds toegestuurde verklaring gezonden.
Op 28 maart 2022 ontvangt de Raad de ingevulde verklaring. Appellante geeft aan dat de inkomensgegevens nog actueel zijn en dat appellante niet over vermogen beschikt.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft de Raad appellante meegedeeld dat zij niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat haar beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat zij een nieuwe nota griffierecht/herinnering griffierecht zal krijgen en is haar verzocht het griffierecht binnen de op de nota/in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het hoger beroep.
Bij brief van 1 april 2022 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Appellante heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 2 mei 2022 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Ook deze termijn heeft appellante ongebruikt voorbij laten gaan.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.