ECLI:NL:CRVB:2023:2149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
22/1481 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 4 maart 2020 een IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op die datum niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, ondanks haar claim dat haar beperkingen duurzaam zijn. Appellante ontving sinds 13 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling concludeerde een verzekeringsarts dat er mogelijkheden voor verbetering waren, mits appellante reguliere behandeling zou volgen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. De Raad benadrukte dat appellante geen gebruik had gemaakt van reguliere behandelmogelijkheden en dat haar keuze voor alternatieve therapieën niet voldeed aan de verwachtingen die aan een verzekerde worden gesteld. De Raad concludeerde dat de weigering van de IVA-uitkering terecht was en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

22/1481 WIA
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, 20/3322 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 maart 2020 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die appellante ontvangt, onveranderd vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) gebleven bij zijn standpunt dat appellante volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat hoger beroep ingesteld en heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, advocaat en kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 4 maart 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 100%, omdat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft wegens een ernstige psychische stoornis. Per 16 juni 2015 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. In een rapport van 13 december 2019 heeft deze arts geconcludeerd dat bij appellante sprake is van psychische klachten op basis van PTSS en depressieve kenmerken waardoor zij verminderde benutbare mogelijkheden heeft, maar dat geen sprake (meer) is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege een ernstige psychische stoornis. Volgens de arts is enige verbetering van de belastbaarheid nog mogelijk wanneer appellante adequate therapie volgt en de behandelaren meer kan vertrouwen. De arts heeft vervolgens beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2020. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige onvoldoende functies kunnen duiden waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 80 tot 100% is vastgesteld. Bij besluit van 4 maart 2023 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante niet gewijzigd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts opgevraagd en appellante gezien op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 oktober 2020 een rapport opgesteld en geconcludeerd dat als appellante een reguliere behandeling voor haar klachten zoekt er een meer dan geringe kans is op verbetering van de belastbaarheid. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen. Er is geen grond om het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, meer specifiek het oordeel dat zolang appellante geen nadere reguliere behandeling voor haar klachten heeft gevolgd er een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid bestaat, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft onderkend dat appellante in 2008 tot 2010 bij een GZ-psycholoog bij Max Ernst GGZ in behandeling is geweest. Nadien heeft zij zich echter gewend tot het ‘alternatieve circuit’ waar zij in behandeling is geweest bij [Naam natuurgenezer] , Praktijk voor Natuurgeneeskundige Therapie. Appellante heeft aangegeven dat haar klachten al die tijd onverminderd hetzelfde zijn gebleven, waaruit de rechtbank heeft opgemaakt dat van deze therapie geen herstellend effect is uitgegaan, dan wel uitgaat. Volgens de verzekeringsartsen zijn er in het reguliere circuit nog steeds behandelmogelijkheden. Na haar behandeling bij Max Ernst GGZ is appellante meerdere keren geadviseerd om een reguliere behandeling, gericht op traumaverwerking, te starten. Dat appellante deze adviezen niet heeft opgevolgd omdat zij mensen moeilijk kan vertrouwen en daarom geen heil ziet in de reguliere behandelingen is een keuze van appellante maar laat onverlet dat in algemene zin van een verzekerde mag worden verwacht dat hij de behandelmogelijkheden die er voor hem zijn, benut. Dat appellante niet van de door haar geadviseerde reguliere behandelingen gebruik wenst te maken, maakt dat niet van een duurzame situatie kan worden uitgegaan. Evenmin is het feit dat appellante thans na tien jaar nog dezelfde klachten ondervindt, onvoldoende reden om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid op 4 maart 2020 volledig en duurzaam moet worden geacht.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 4 februari 2009 [1] aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een redelijke tot goede verwachting dat verbetering zal optreden. Het Uwv heeft niet aangegeven welke behandeling, op welke wijze kan bijdragen aan het toenemen van functionele mogelijkheden. Appellante heeft erop gewezen dat zij al ruim twaalf jaar een WIA-uitkering ontvangt in de klasse 80-100%. Als volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog kans op verbetering bestaat middels een te volgen behandeling, dan dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldige motivering hieraan ten grondslag te leggen waaruit blijkt welke behandeling kan leiden tot verbetering van welke functionele mogelijkheden en binnen welke termijn. Appellante heeft erop gewezen dat zij wel behandelingen heeft gevolgd, echter zonder toename van haar belastbaarheid. Zij wijst op de behandelingen bij Max Ernst en bij [Naam natuurgenezer] , waar zij gerichte Trauma Psych-therapie heeft gevolgd. Ook heeft de huisarts in zijn brief van 15 oktober 2020 vermeld dat hij geen behandelmogelijkheden ziet voor appellante. Als gevolg van de PTSS heeft appellante een vertrouwensproblematiek waardoor zij vreemden nauwelijks toelaat. Ze is niet zelfredzaam, en is hulpbehoevend. Deelname aan het arbeidsproces zal onherroepelijk leiden tot decompensatie. Appellante acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellante geen
IVA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 4 maart 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
De Raad heeft in de onder 3. genoemde uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven waarbij met name wordt gewezen op rechtsoverweging 16 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
In het rapport van 5 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar de Richtlijn Angststoornissen, deelonderwerp PTSS van de Federatie Medische Specialisten uitgebreid toegelicht dat er verschillende effectieve behandelingen voor PTSS beschikbaar zijn, zoals medicatie, psychotherapie of een combinatie hiervan. Hiervan is bij een substantieel deel van de patiënten verbetering van de klachten binnen afzienbare tijd, binnen zes maanden tot een jaar, te verwachten is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onderkend dat er omstandigheden kunnen zijn die een negatieve invloed kunnen hebben op het resultaat en de termijn, zoals een depressie, een obsessief-compulsieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis, maar dat in het geval van appellante niet is te beoordelen, omdat appellante na 2010 alleen behandeling heeft gezocht in het alternatieve circuit, waarvan geen positieve effecten op PTSS-klachten te verwachten is, een expertiseonderzoek in het verleden niet is afgerond en appellante reguliere behandeling afwijst.
4.7.
De Raad volgt de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voldoende toereikend is gemotiveerd dat reguliere behandelingen voor appellante beschikbaar zijn waarvan verbetering binnen het jaar is te verwachten en waardoor er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Weliswaar heeft appellante in het verleden, van 2008 tot 2010, behandeling gevolgd bij het Max Ernst instituut, maar deze behandeling heeft appellante beëindigd vanwege zwangerschap en daarna niet meer opgestart. Ook heeft appellante daarna geen andere behandeling meer gevolgd in het reguliere circuit. Over de behandelingen door [Naam natuurgenezer] heeft appellante geen informatie ingebracht. Hierdoor is niet inzichtelijk waaruit behandeling heeft bestaan en of en zo ja, welke resultaten zijn geboekt. Verder blijkt uit informatie van de huisarts dat appellante op 7 juni 2017 door een neuroloog is verwezen naar GGZ Topreferent Traumacentrum ten einde behandeling te volgen en dat ook de huisarts appellante heeft geadviseerd een behandeling te starten bij een psycholoog die gespecialiseerd is in traumaverwerking. De stelling van appellante dat zij vanwege meerdere persoonsgebonden redenen niet geschikt is voor een reguliere behandeling is niet onderbouwd. Geconcludeerd wordt dat het Uwv met de diverse rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding, 4 maart 2020, niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering een IVA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) I. van der Hout

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien: a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

Voetnoten

1.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.