In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 4 maart 2020 een IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op die datum niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, ondanks haar claim dat haar beperkingen duurzaam zijn. Appellante ontving sinds 13 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling concludeerde een verzekeringsarts dat er mogelijkheden voor verbetering waren, mits appellante reguliere behandeling zou volgen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. De Raad benadrukte dat appellante geen gebruik had gemaakt van reguliere behandelmogelijkheden en dat haar keuze voor alternatieve therapieën niet voldeed aan de verwachtingen die aan een verzekerde worden gesteld. De Raad concludeerde dat de weigering van de IVA-uitkering terecht was en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.