ECLI:NL:CRVB:2023:2146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
23/1078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering; medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, geregistreerd onder nummer 23/1078 WIA, heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had eerder een ZW-uitkering ontvangen, die op 22 november 2021 werd beëindigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend en de ZW-uitkering heeft beëindigd, omdat de appellant geen medische beperkingen had die de arbeidsdeskundige niet had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad volgde de argumenten van de appellant niet, die stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad concludeerde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de appellant in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1078 WIA, 23/1079 ZW, 23/1080 ZW
Datum uitspraak: 15 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2023, 22/1279, 22/1296 en 22/2305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 28 april 2021 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
23 februari 2022 (bestreden besluit 1) bij de weigering van de uitkering gebleven.
In verband met een ziekmelding per 23 augustus 2021 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met een besluit van 19 november 2021 heeft het Uwv die uitkering per 22 november 2021 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 februari 2022 (bestreden besluit 2) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Op 22 maart 2022 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 22 november 2021 geen ZW-uitkering krijgt omdat hij per die datum reeds arbeidsgeschikt is verklaard en dat zijn bezwaar daartegen bij besluit op bezwaar van 23 februari 2022 ongegrond is verklaard. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 april 2022 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.S. Träger, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Träger en als tolk M. El Majdoubi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in de zaak met registratienummer 23/1078 WIA over de vraag of het Uwv terecht appellant per 28 april 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan35% arbeidsongeschikt is. Het gaat in de zaak met registratienummer 23/1079 ZW over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 22 november 2021 heeft beëindigd. In de zaak met registratienummer 23/1080 ZW gaat het over de vraag of het Uwv terecht het bezwaar van appellant van 28 maart 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Volgens appellant heeft hij op 28 april 2021 en op 22 november 2021 meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend en de ZW-uitkering heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor 40,08 uur per week. Op 29 april 2019 is hij volledig uitgevallen met respiratoire klachten als gevolg van bronchiale hyperreactiviteit.

23.1078 WIA

1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2021 geweigerd appellant met ingang van 28 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Op
26 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens tot een gewijzigde functieduiding gekomen. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.

23.1079 ZW

1.4.
Appellant heeft zich op 23 augustus 2021 opnieuw ziekgemeld na een positieve test op corona. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 18 november 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant gelijk is aan die in de FML van 22 april 2021, waaraan toegevoegd werd dat appellant aangetoonde allergieën heeft voor appel, peer, perzik en mogelijk ook noten, waarmee huidcontact vermeden zou moeten worden. Appellant is weer geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2021 de ZW-uitkering van appellant per 22 november 2021 beëindigd.
1.5.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant gelijk is aan die in de aangepaste FML van 26 januari 2022. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

23.1080 ZW

1.6.
Appellant heeft zich op 23 november 2021 met ingang van 22 november 2021 ziekgemeld. Bij brief van 22 maart 2022 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per
22 november 2021 geen ZW-uitkering krijgt, omdat appellant per die datum reeds arbeidsgeschikt is verklaard en dat zijn bezwaar daartegen bij het besluit van
23 februari 2022 (bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard.
1.7.
Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 5 april 2022 (bestreden besluit 3). Het Uwv heeft daartoe overwogen dat een herhaling van een eerder besluit geen besluit betreft als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voorafgaand aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellant correct vastgesteld in de FML van 26 januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er uitgaande van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, geen medische indicatie is om een urenbeperking aan te nemen bij passende arbeid, rekening houdend met de beperkingen. In zijn aanvullende rapport van
13 oktober 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in het aanvullend beroepschrift en de daarbij overgelegde medische informatie, inzichtelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Daarbij heeft hij ten aanzien van de prikkelgevoeligheid vastgesteld dat er in de bezwaarprocedure in de FML al beperkingen zijn toegevoegd op items ‘geluidsbelasting’ en ‘overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden’, waarbij rekening is gehouden met de overgevoeligheid van appellant voor licht en voor geluid. De rechtbank heeft nog overwogen dat appellant in beroep ook geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit naar voren komt dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van
26 januari 2022 zijn vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2022 uiteengezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn bevindingen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant op 22 november 2021 niet in staat was de eerder in het kader van de
Wet WIA in de bezwaarfase geduide vier functies te verrichten. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de verergerde migraineproblematiek, omdat er in de aangepaste FML in bezwaar, de FML van 26 januari 2022, die ten grondslag lag aan de geduide vier functies, rekening is gehouden met beperkingen ten aanzien van felle verlichting of harde geluiden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat dit in de geduide functies ook niet voorkomt. Ook de verhoogde medicatie heeft voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor aanvullende beperkingen aangezien sumatriptan een categorie II geneesmiddel is. Bovendien was bij het duiden van de functies al rekening gehouden met een verminderd reactievermogen ten gevolge van het gebruik van promethazine wat appellant gebruikte per einde wachttijd in het kader van de
Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook overwogen dat de vier geduide functies fysiek en mentaal licht van aard zijn, zonder dat sprake is van een werkomgeving met stof, rook, gassen en dampen, pollen en zonder dat sprake is van onregelmatige werktijden of nachtdiensten. In reactie op wat in beroep is aangevoerd en aan medische informatie is ingezonden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet appellant meer beperkt te achten. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 21 september 2022 en 6 januari 2023, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft waarom hij in de overgelegde medische informatie en in het overgelegde adviesrapport van 23 november 2022 van
verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk geen aanleiding ziet appellant meer beperkt te achten.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ook ongegrond verklaard. Omdat bij bestreden besluit 2 al is beslist dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 november 2021 wordt beëindigd, en daarbij de val van de trap op 22 november 2021 is betrokken, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van
22 maart 2022 niet op rechtsgevolg is gericht. Het betreft slechts een herhaling van het eerdere besluit over de arbeidsgeschiktheid en de beëindiging van het ziekengeld vanaf
22 november 2021. Dit brengt met zich mee dat de brief van 22 maart 2022 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar van appellant is om die reden dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestond om de FML in twijfel te trekken. Volgens appellant bevat de verstrekte informatie van de huisarts, behandelaren en het behandelplan van Stichting Sarya (GGZ) voldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
In hoger beroep heeft appellant voorts aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte is voorbijgegaan aan de conclusie van verzekeringsarts-medisch adviseur Van der Eijk dat bij de hersteldmelding per 22 november 2021 onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van een val van een trap.
3.3.
Centraal bij de ZW-beoordeling is de val van de trap komen te staan. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling daarvan pas in beroep via de rapporten van
21 september 2022 en 6 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Gezien deze late motivering had een gegrond verklaring op zijn plaats geweest, dan wel veroordeling tot vergoeding van de proceskosten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten zonder het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
23/1078 WIA
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij eerder naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank waarop haar oordeel berust worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de door hem in beroep ingediende medische stukken, waaruit volgens hem voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 oktober 2022 inzichtelijk gemotiveerd heeft waarom hij geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Met de enkele verwijzing naar de in beroep ingebrachte stukken is niet alsnog twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML van 26 januari 2022 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van psychische klachten,
astmatische klachten, duizeligheid en migraine.
Arbeidskundige beoordeling
5.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat van een overschrijding van de belastbaarheid in de geduide functies niet is gebleken. De voorgehouden functies betreffen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep licht fysiek werk waarbij geen sprake is van een longprikkelende werkomgeving en waarbij geen sprake is van werk op hoogtes, op gevaarlijke plaatsen of met gevaarlijke machines.

23.1079 ZW

6.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
6.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
6.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
6.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen dat geen reden is om op 22 november 2021 verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van
26 januari 2022. De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de klachten als gevolg van de val van de trap op 22 november 2021 eerst in beroep heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten die appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht bij de beoordeling heeft betrokken. In de door appellant op 28 november 2021 ingevulde vragenlijst is weliswaar melding gemaakt van een val van de trap op 22 november 2021 en klachten aan hoofd, nek en rug, maar deze klachten zijn in het bezwaarschrift of bij de hoorzitting en het daarop aansluitende medisch onderzoek niet door of namens appellant vermeld. De val van de trap is wel door appellant bij de hoorzitting ter sprake gebracht maar uitsluitend ter onderbouwing van de klachten van duizeligheid. Deze klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken in het rapport van 23 februari 2022, dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2. Aangezien in bezwaar geen nek- of rugklachten als gevolg van de val van de trap zijn gemeld, heeft de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
6.6.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij op 22 november 2021 ten opzichte van de FML van 26 januari 2022 aanvullend beperkt moet worden geacht. Het in beroep ingezonden rapport van 23 november 2022 van verzekeringsarts-medisch adviseur Van der Eijk geeft daartoe geen aanleiding. Dat vanwege nek- of rugklachten na de val van de trap op 22 november 2021 sprake is geweest van toegenomen arbeidsbeperkingen volgt niet uit de medische informatie van de huisarts. Uit de journaalregels van 30 november 2021 van de huisarts blijkt dat onderzoek heeft uitgewezen dat sprake was van een goede bewegelijkheid van de nek en dat de CT-CWK normaal was. Ook overigens is niet gebleken van een toename van objectiveerbare beperkingen ten gevolge van de val. In hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn klachten en beperkingen op 22 november 2021 zijn onderschat. Nu er geen twijfel is over de medische belastbaarheid van appellant, is er geen reden om een deskundige in te schakelen.

23.1080 ZW

7. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 3. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Volstaan wordt daarom met verwijzing naar wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.

Conclusie en gevolgen

8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van de
ZW-uitkering in stand blijven.
9. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) I.M.J Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 19, eerste lid, ZW
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.