ECLI:NL:CRVB:2023:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/1114 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in Hongarije woont en een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Appellant was voorheen werkzaam als stuwer-tallyman en is sinds 20 november 1992 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant na een herbeoordeling per 11 mei 2020 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn beperkingen en een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij niet meer kan werken door kanker en neurologische uitval, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de FML van 8 september 2021 voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens aan te leveren die hun standpunt onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 38,51% terecht is vastgesteld en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Uitspraak

22.1114 WAO

Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2022, 20/2709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] ( Hongarije ) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als stuwer-tallyman voor 38 uur per week. Op 20 november 1992 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van rugklachten. Het Uwv heeft appellant na het doorlopen van de wachttijd, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 24 juli 2019 onderzocht door een arts van het orgaan sociale zekerheid in Hongarije . Deze arts heeft een “gedetailleerd medisch rapport” opgesteld. Op basis hiervan heeft een verzekeringsarts de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 11 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 11 mei 2020 recht heeft op een uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 april 2020, gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen in de FML aangenomen voor beroepsmatige besturing van gemotoriseerd vervoer, voor verhoogd gevaar van vallen, voor de visusklachten en voor nachtelijke werktijden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellant. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv per 4 oktober 2020 (datum in geding) de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,51%, zodat appellant nog steeds voor 35-45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht omdat het bestreden besluit pas in beroep van een toereikende motivering is voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft daarnaast geen reden gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellant zijn onderschat. Het Uwv heeft de FML in beroep nog verder aangescherpt (FML van 8 september 2021). Uit preventief oogpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het leunen op de elleboog nog een aanvullende beperking aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de rug- en elleboogproblematiek van appellant. Uitgaande van de FML is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat in de acute fase rechtstreekse druk op de elleboog dient te worden vermeden en dat dit met de kortdurende gipsbehandeling afdoende is ondervangen. Dit impliceert niet dat appellant de geselecteerde functies in zijn geheel niet kan verrichten. Voor alle functies geldt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep namelijk dat geen langdurige rechtstreekse druk op de elleboog plaatsvindt. Ook waar verder sprake is van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de functies alsnog geschikt zijn voor appellant. Er is geen reden om te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht met ingang van 4 oktober 2020 voor 38,51% arbeidsongeschikt geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep een “gedetailleerd medisch rapport” van 9 augustus 2022 overgelegd dat is opgesteld door de revalidatiearts dr. K. Hoffmann op verzoek van het Hongaarse orgaan sociale zekerheid. Hij heeft aangevoerd dat uit dit rapport volgt dat hij niet meer kan werken. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onzorgvuldig geweest en deze heeft ten onrechte niet in acht genomen dat sprake is van kanker aan de linkernier en urineweg en neurologische uitval van zijn been. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op de beroepsgronden over de beoordelingspunten zitten en het spreken van Duits. Daarmee heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat hij een uur aaneengesloten kan zitten maar in de geselecteerde functies wordt dit overschreden. In de functies bestaat geen mogelijkheid het zitten te onderbreken. Daarnaast is de functie van Archiefmedewerker niet geschikt omdat met beide handen moet worden gewerkt en appellant zijn linkerarm niet kan gebruiken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie Portier onder SBC-code 315150 laten vervallen omdat onduidelijk is of appellant voldoende Duits spreekt. In deze SBC-code blijven nog voldoende geschikte arbeidsplaatsen over.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 26 maart 2020, 24 juli 2020, 22 april 2021, 8 september 2021 en 17 februari 2023 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de aangescherpte FML van 8 september 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
4.3.
Het “gedetailleerd medisch rapport” van 9 augustus 2022 dat appellant in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2023 overtuigend toegelicht dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat er in 2014 al op meerdere momenten consulten/behandelingen zijn geweest vanwege nierstenen. Zij heeft toegelicht dat dit begin juli 2014 (het plaatsen van een stent), eind juli 2014 (antibiotica) en september 2014 (vergruizen) het geval was. Daarna zijn er diverse CT-scans geweest (september 2016, november 2018, augustus 2019) met normale bevindingen van het urinewegsysteem; dat wil zeggen geen voor kwaadaardige tumor verdachte afwijkingen. Wel was er sprake van corticale cystes en steenvorming van de linkernier en het ontbreken van de rechternier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast afdoende toegelicht dat in de in beroep overgelegde brief van de polikliniek urologie van 5 februari 2021 bij diagnose genoemde codes een opsomming zijn van de voorgeschiedenis. Er is een verleden van “C66H0kwaadaardig gezwel aan de urineleiders (ureter)”, net als dat de “Z9240 persoon na operatieve ingreep” over het verleden gaat (er is immers geen recente urologische operatie geweest), de “N2000 niersteen” ook het verleden betreft (huidige klachten zijn rechts en daar kan geen niersteen zijn want er is geen nier) en tot slot uiteraard ook het “Z9050 ontbreken van een nier” geen nieuwe situatie is (de nier is al sinds 2014 afwezig). Zij heeft daarnaast uiteengezet dat een diagnose voor de actuele klachten er niet staat, want daar moet juist nog onderzoek naar worden verricht. Een tumor aan de linkernier is bij appellant niet vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens afdoende toegelicht dat ook uit het rapport van Hoffmann blijkt dat een recidief van een tumor aan de nieren niet is aangetoond. Daarmee levert ook dit rapport geen aanknopingspunten op voor twijfel aan de FML van 8 september 2021.
4.4.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat op de datum in geding sprake is van neurologische uitval van zijn been. Appellant heeft zijn standpunt niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van de neurochirurg in acht genomen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020 en 8 september 2021 en ook uit het nog in hoger beroep ingebrachte rapport van de verzekeringsarts van 21 oktober 2022, opgesteld naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, volgt dat geen motorische/neurologische uitvalsverschijnselen of afwijkingen aan de benen van appellant zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat tot verdergaande beperkingen voor arbeid vanwege beenklachten.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 september 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten van 1 april 2020, 12 september 2021 en 14 juli 2022 en 14 december 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellant tot een uur aaneengesloten kan zitten en gedurende het grootste deel van de werkdag. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat in geen van de functies meer dan een uur wordt gezeten. In de geselecteerde functies is er sprake van afwisseling met lopen of staan. Appellant mag daarnaast niet langdurig op de linkerelleboog leunen. Uit de FML blijkt niet dat appellant zijn linkerarm in zijn geheel niet kan gebruiken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 12 september 2021 afdoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen rechtstreekse druk op de elleboog voorkomt. Daar wordt aan toegevoegd dat de rechterarm van appellant zijn dominante arm is. Aannemelijk is dat appellant de functies ondanks de beperkingen aan zijn linkerarm kan verrichten.
4.6.
Appellant voert terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgronden over het beoordelingspunt zitten en over zijn onvoldoende beheersing van de Duitse taal. Uit 3.2 en 4.5 volgt dat dit niet kan leiden tot een andere uitkomst. De functie waarbij de beheersing van de Duitse taal een rol speelt, ligt niet langer ten grondslag aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast hoeft in de geduide functies niet meer dan een uur aaneengesloten te worden gezeten en is het mogelijk het zitten af te wisselen met staan of lopen. Daarmee wordt de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overschreden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi