ECLI:NL:CRVB:2023:210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/2697 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand aanvroeg op basis van de Participatiewet, had niet meegewerkt aan een huisbezoek dat door het college van burgemeester en wethouders van Heiloo was aangevraagd. Het college had de aanvraag om bijstand afgewezen omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had verstrekt en niet op het huisbezoek was verschenen. De Raad oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek, aangezien de appellant niet alle benodigde informatie had aangeleverd en er onduidelijkheden waren over zijn woon- en financiële situatie. De Raad bevestigde dat de appellant de medewerkingsverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2697 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021, 20/2080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (college)
Datum uitspraak: 31 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 2 juli 2019 vanuit de gemeente Castricum bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
1.2.
Appellant is op 3 juli 2019 verhuisd naar de gemeente Heiloo. Met ingang van 19 augustus 2019 staat appellant daar ingeschreven in de basisregistratie personen op adres A.
1.3.
Appellant heeft zich op 5 juli 2019 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 10 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing van 19 december 2019, heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde stukken heeft aangeleverd en niet op het gesprek was verschenen. Bij uitspraak van 25 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 1 oktober 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand. De aanvraag heeft appellant op 14 oktober 2019 ingediend. Bij brief van 15 oktober 2019 heeft het college appellant geïnformeerd dat hij bij zijn aanvraag niet alle benodigde gegevens en/of bewijsstukken heeft verstrekt en hem verzocht de ontbrekende gegevens voor 29 oktober 2019 alsnog in te leveren. Appellant heeft op 29 oktober 2019 aanvullende stukken ingediend. Bij brief van 4 november 2019 heeft het college appellant geïnformeerd dat daarmee een deel van de gevraagde gegevens is ontvangen, maar een belangrijk deel nog ontbreekt. Het college heeft appellant verzocht de in die brief opgesomde ontbrekende stukken en gegevens voor 15 november 2019 alsnog te verstrekken. Appellant heeft op 15 november 2019 enkele aanvullende gegevens aan het college verstrekt.
1.5.
Op 28 november 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en medewerkers van de gemeente Heiloo. Aan het eind van dat gesprek hebben de medewerkers te kennen gegeven aansluitend op het gesprek een huisbezoek te willen afleggen op adres A, bij de twee door appellant gehuurde opslagboxen en op het adres van de ouders van appellant in [plaats] . Appellant heeft daarop aangegeven dat hij een afspraak had bij zijn huisarts in [plaats] en dat hij wel mee wil werken, maar niet op dat moment. Appellant had vooraf geïnformeerd willen worden over het huisbezoek, dan had hij daar rekening mee kunnen houden. Appellant heeft verder te kennen gegeven niet voor het huisbezoek naar de opslagboxen te willen rijden omdat hij dan extra kosten moet maken voor benzine.
1.6.
Bij besluit van 10 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing van 5 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Als gevolg daarvan kan zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.7.
Appellant heeft op 27 maart 2020 nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft met ingang van 27 maart 2020 bijstand toegekend aan appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2019 tot en met 10 december 2019.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft, zo begrijpt de Raad, evenals in beroep, aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Naar aanleiding van zijn aanvraag van 27 maart 2020 is aan hem op basis van dezelfde gegevens en zonder huisbezoek wel bijstand toegekend. Appellant is nadien naar Castricum verhuisd en ook in die gemeente is aan hem bijstand toegekend zonder een huisbezoek. Er was daarom voor het huisbezoek op 28 november 2019 ook geen grond, aldus appellant.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening.
4.3.2.
Voor het afleggen van een huisbezoek bestond een redelijke grond. Ten tijde van het gesprek op 28 november 2019 had appellant nog niet alle gegevens waar het college om had gevraagd – zoals een huurcontract – verstrekt. Die ontbrekende gegevens heeft appellant eerst in bezwaar overgelegd. Ook waren er voor het college nog onduidelijkheden over de woon-, leef- en financiële situatie van appellant. Zo ontving appellant zijn post op het adres van zijn ouders in [plaats] , pinde hij regelmatig in [plaats] en had hij relatief hoge maandlasten ten opzichte van zijn inkomen, onder andere voor brandstof
.Onder deze omstandigheden heeft het college dan ook terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Verder is appellant erop gewezen dat de weigering consequenties kan hebben voor de verlening van bijstand. Dat het college appellant nadien wel bijstand heeft toegekend zonder het afleggen van een huisbezoek heeft er mee te maken dat in verband met de Covid-19 pandemie geen huisbezoeken meer konden worden afgelegd en dat op dat moment ook niet voorzienbaar was wanneer dat wel weer kon. Dit wilde het college niet voor rekening van appellant laten komen. Daarom heeft het college besloten om zonder huisbezoek tot bijstandverlening over te gaan. Dat aan appellant later, door het college en in de gemeente Castricum, bijstand is toegekend zonder een huisbezoek, betekent niet dat daarvoor, op 28 november 2019, geen redelijke grond bestond voor een huisbezoek.
4.4.
Ter zitting heeft appellant nog betoogd dat hij wel wilde meewerken aan het huisbezoek, maar alleen niet op dat moment.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Voor het college komt groot gewicht toe aan het belang om onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. Pas als een betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt en aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen niet aan betrokkene worden tegengeworpen. Appellant heeft een dergelijk zwaarwegend belang niet aannemelijk gemaakt. De enkele niet onderbouwde stelling dat hij een afspraak bij de huisarts had, is daarvoor onvoldoende.
4.5.
Omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 28 november 2019, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) L.G. Cornelissen