ECLI:NL:CRVB:2023:2094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
23/845 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en de beoordeling van de belastbaarheid door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 5 januari 2022. Appellant, die voorheen als elektricien werkte, had zich op 1 april 2021 ziekgemeld vanwege fysieke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak op 8 november 2023 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij door zijn diagnose sarcoïdose niet in staat was om te werken. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de medische informatie geen aanwijzingen bood voor verdergaande beperkingen op de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat appellant op de datum in geding niet meer beperkt was dan vastgesteld. De later gestelde diagnose sarcoïdose gaf geen aanleiding om aan te nemen dat appellant arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/845 ZW
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2023, 22/3095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 december 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 27 mei 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZWuitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023 door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 5 januari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn
(medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als elektricien voor 40 uur per week. Op 1 april 2021 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. Op 21 december 2021 heeft telefonisch contact met de verzekeringsarts plaatsgevonden en op 29 december 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 januari 2022 geschikt geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 30 december 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 5 januari 2022 beëindigd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat uit de feiten en medische stukken niet blijkt dat appellant relevant beperkt is in traplopen, klimmen, dragen, tillen en knielen en/of hurken en dat hij is aangewezen op voornamelijk zittend werk waarbij afwisseling van houding mogelijk moet zijn. Uit de medische stukken blijkt niet en kan niet worden afgeleid dat sprake is van structurele rug afwijkingen, zodat er ook geen aanleiding bestaat om appellant beperkt te achten in buigen en veelvuldig reiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat uit de informatie van de huisarts niet is af te leiden dat bij appellant op de datum in geding al sprake was van dusdanige beperkingen en de diagnose sarcoïdose dat hij daarmee arbeidsongeschikt was te beschouwen. Appellant heeft in beroep verder niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op 5 januari 2022, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij doorlopend arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft ten onrechte niet geoordeeld dat op de datum in geding al sprake was van beperkingen op grond van de diagnose sarcoïdose. Het is aannemelijk dat de klachten van appellant en de beperkingen op de datum in geding gerelateerd zijn aan sarcoïdose. Dat de diagnose later is gesteld, kan appellant niet worden aangerekend. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant vaak bij de huisarts is geweest met klachten die sterk aan sarcoïdose gerelateerd zijn. Door de klachten is appellant beperkt voor traplopen, klimmen, dragen, tillen en knielen en/of hurken. Dit geldt ook voor het buigen en veelvuldig reiken. Zijn werkzaamheden zorgen voor een zware kniebelasting. Verder is hij aangewezen op zittend werk waarbij afwisseling van houding mogelijk is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie over de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het oordeel dat de diagnose sarcoïdose niet maakt dat appellant op de datum in geding meer beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat dit op de datum in geding aanleiding was voor het aannemen van dusdanige beperkingen dat appellant vanwege deze (nieuwe) diagnose als doorlopend arbeidsongeschikt zou moeten worden beschouwd. De klachten van appellant hebben in februari 2022 een acute ernstige vorm aangenomen. Niet eerder waren er longafwijkingen die hebben geleid tot de diagnose na de opname op 17 maart 2022 vanwege het acuut ontstaan van een longziektebeeld. Verder blijkt uit de informatie van de oogarts dat er geen aanwijzingen zijn voor oculaire sarcoïdose. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de later gestelde diagnose geen aanleiding geeft voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd dat uit de informatie van de orthopeed en de huisarts wel blijkt dat appellant klachten had aan knie, rug en voeten, maar dat er bij onderzoek geen ernstige afwijkingen zijn gevonden en daarmee geen aanwijzingen bestaan dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zodanig waren dat hij daardoor zijn werk niet kon verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat door de orthopeed geen ernstige afwijkingen zijn vastgesteld bij het MRIonderzoek en dat ook uit de informatie van de huisarts niet blijkt van belangrijke knieafwijkingen of relevante beperkingen. Ook zijn geen relevante afwijkingen aan de rug vastgesteld en heeft appellant met de voetklachten eerder kunnen werken. Bij de huisarts heeft appellant zich gemeld met klachten aan rug, knieën, voeten en enkels, maar bij onderzoek door de huisarts op 28 juli 2021 zijn behoudens drukpijn geen afwijkingen vastgesteld. In de door appellant overgelegde medische informatie worden geen aanwijzingen gezien om aan te nemen dat het medisch oordeel onjuist zou zijn.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.