In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 5 januari 2022. Appellant, die voorheen als elektricien werkte, had zich op 1 april 2021 ziekgemeld vanwege fysieke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de zaak op 8 november 2023 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij door zijn diagnose sarcoïdose niet in staat was om te werken. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de medische informatie geen aanwijzingen bood voor verdergaande beperkingen op de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat appellant op de datum in geding niet meer beperkt was dan vastgesteld. De later gestelde diagnose sarcoïdose gaf geen aanleiding om aan te nemen dat appellant arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.