ECLI:NL:CRVB:2023:2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
23/993 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 28 januari 2020 ziekgemeld en diende op 7 december 2021 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volbracht. De Raad oordeelt dat appellante voor het verstrijken van de wachttijd weer volledig belastbaar was voor haar eigen werk, wat door het Uwv is vastgesteld. Appellante was van mening dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of de wachttijd was volgemaakt, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/993 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2023, 22/2476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 februari 2022 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 maart 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering van appellante terecht heeft afgewezen. Om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering moet de aanvrager minimaal 104 weken ziek zijn geweest (dat wordt de wachttijd genoemd). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt omdat zij voor het verstrijken van de wachttijd door haar werkgever volledig belastbaar is geacht voor het verrichten van haar eigen werk. Appellante is van mening dat het Uwv niet voldoende heeft onderzocht of de wachttijd was volgemaakt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam als klantmanager voor 36 uur per week. Op 28 januari 2020 heeft appellante zich ziekgemeld. Op 1 december 2021 heeft een arts, werkzaam bij de Arbodienst van de werkgever, gerapporteerd dat appellante op 12 november 2021 volledig belastbaar is voor het verrichten van het eigen werk. In een formulier Actueel oordeel van de bedrijfsarts van 1 december 2021 staat dat appellante per 12 november 2021 volledig belastbaar is voor het verrichten van het eigen werk. In een formulier Eindevaluatie van 7 december 2021 is vermeld dat appellante in de daarvoor liggende periode heeft opgebouwd naar 36 uur werken in een deeltaak van haar eigen functie. Het klantcontact behorende bij de functie en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden waren nog niet gestart omdat dit met de huidige beperkingen niet mogelijk was. Appellante zou hier op 22 december 2021 mee beginnen.
1.2.
Op 7 december 2021 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA gedaan. In het formulier van de aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat ze zich met ingang van 1 augustus 2020 voor 100% hersteld had willen melden, maar dat haar werkgever haar verplicht heeft de aanvraag te doen. Op 1 februari 2022 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv telefonisch contact gehad met [naam], namens de werkgever. Uit een rapport van 1 februari 2022 van de arbeidsdeskundige blijkt dat [naam] heeft meegedeeld dat appellante op dat moment volledig werkzaam was in de eigen functie. Appellante zal door de werkgever hersteld worden gemeld voor het einde van de wachttijd. Deze melding heeft plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2022 heeft het Uwv de aanvraag van appellante vanaf 24 februari 2022 afgewezen, omdat zij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken volgt dat appellante zich op 28 januari 2020 heeft ziekgemeld. Appellante is vervolgens op 12 november 2021 weer geschikt voor haar eigen werk bevonden en hersteld gemeld. Zij is in totaal 89 weken en 2 dagen ziek geweest. Dat is minder dan 104 weken en appellante voldoet dus niet aan de voorwaarde voor het verkrijgen van een WIA-uitkering. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat de hersteldmelding van 12 november 2021 niet klopt en zij pas in januari 2022 weer beter was. Ook heeft appellante aangevoerd dat het Uwv had moeten onderzoeken of zij op
12 november 2021 daadwerkelijk hersteld was. De rechtbank heeft appellante hierin niet gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv mocht uitgaan van de gegevens van de bedrijfsarts. De rechtbank heeft nog opgemerkt dat appellante ook met een hersteldmelding in januari 2022 niet voldoet aan het wachttijdvereiste.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Los van de vraag of de hersteldmelding per november 2021 dan wel januari 2022 heeft plaatsgevonden is appellante van mening dat zij per november 2021, dan wel per januari 2022 nog niet hersteld was voor het verrichten van haar eigen werk. Uit de stukken blijkt dat appellante per november 2021 nog niet volledig in haar eigen werk werkzaam was. Zij was nog aan het opbouwen volgens het opgestelde schema en had op dat moment ook nog geen klantcontacten. Hiermee zou zij pas eind december 2021 gaan beginnen. Ook uit de brief van de behandelaar van 16 november 2022 blijkt dat appellante nog niet volledig hersteld was voor haar eigen werk. Appellante blijft van mening dat het Uwv zelfstandig had moeten beoordelen of de wachttijd was volgemaakt, zeker omdat appellante heeft aangegeven zich met de hersteldmelding van de werkgever per 12 november 2021 niet te kunnen verenigen. Voor appellante was en is het van belang dat in het kader van de WIA-aanvraag een beoordeling van haar belastbaarheid voor (haar eigen) werk plaatsvindt. Daarbij zal dan eveneens kunnen worden beoordeeld of het reintegratietraject adequaat is geweest.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak. Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015 [1] ) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de wachttijd op 23 februari 2022 zou zijn verstreken, maar dat appellante vóór die datum volledig heeft hervat in haar eigen werk en daarvoor ook weer hersteld is gemeld. Appellante heeft zich (in ieder geval) in de vier weken daarna niet meer ziekgemeld. Appellante heeft dit niet weersproken. Dat zij na 23 februari 2022 nog enige tijd voor haar klachten heeft gehouden en daarvoor is behandeld, staat niet in de weg aan het standpunt van het Uwv dat sprake is geweest van een volledige werkhervatting. Ook wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat appellante heeft aangevoerd over hoe zij de gang van zaken tijdens de reintegratie-inspanningen van haar werkgever heeft ervaren, leidt niet tot een ander oordeel. Hoe vervelend en stressvol de ervaringen voor appellante mogelijk ook zijn geweest, dit betekent niet dat niet van de juistheid van de grondslag van het bestreden besluit kan worden uitgegaan.
4.4.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd aan appellante met ingang van vanaf 24 februari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 23 van de Wet WIA
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4. Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5. Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke:
a. een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°;
b. geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet.
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.