In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht het verzoek van appellant om het dagloon waarop zijn Ziektewet (ZW)-uitkering was gebaseerd met terugwerkende kracht te herzien, heeft afgewezen. Appellant was van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016 in dienst van een bedrijf en heeft zich op 14 juni 2016 ziekgemeld. Het Uwv heeft hem vanaf 1 augustus 2016 een ZW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 69,80. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze toekenning. In 2018 is zijn ZW-uitkering beëindigd, maar hij heeft zich opnieuw ziekgemeld bij een nieuwe werkgever en kreeg een nieuwe ZW-uitkering met een hoger dagloon van € 211,42.
In augustus 2020 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn voormalige werkgever, waaruit hij een nabetaling van € 6.000,- ontving. Vervolgens heeft hij het Uwv verzocht om het ZW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen, maar dit verzoek is door het Uwv afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat het Uwv hem heeft verzekerd dat zijn dagloon zou worden herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een toezegging van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering om het dagloon te herzien in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.