ECLI:NL:CRVB:2023:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/131 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van het Uwv om het ZW-dagloon van appellant met terugwerkende kracht te herzien

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht het verzoek van appellant om het dagloon waarop zijn Ziektewet (ZW)-uitkering was gebaseerd met terugwerkende kracht te herzien, heeft afgewezen. Appellant was van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016 in dienst van een bedrijf en heeft zich op 14 juni 2016 ziekgemeld. Het Uwv heeft hem vanaf 1 augustus 2016 een ZW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 69,80. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze toekenning. In 2018 is zijn ZW-uitkering beëindigd, maar hij heeft zich opnieuw ziekgemeld bij een nieuwe werkgever en kreeg een nieuwe ZW-uitkering met een hoger dagloon van € 211,42.

In augustus 2020 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn voormalige werkgever, waaruit hij een nabetaling van € 6.000,- ontving. Vervolgens heeft hij het Uwv verzocht om het ZW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen, maar dit verzoek is door het Uwv afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat het Uwv hem heeft verzekerd dat zijn dagloon zou worden herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een toezegging van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering om het dagloon te herzien in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22/131 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2021, 21/1955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 september 2020 heeft het Uwv geweigerd het dagloon van de uitkering die appellant op grond van de Ziektewet (ZW) ontving, met terugwerkende kracht te herzien. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering het dagloon te herzien gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.G.J. Spiekker, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spiekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellant om het dagloon waarop zijn ZW-uitkering was gebaseerd met terugwerkende kracht te herzien, heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016 in dienst van [Naam B.V.] , handelend onder de naam [Naam bedrijf] ( [Naam bedrijf] ). Op 14 juni 2016 heeft appellant zich ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2016 aan appellant vanaf 1 augustus 2016 een ZW-uitkering toegekend. Uitgaande van een referteperiode van 1 februari 2016 tot en met 30 april 2016 is het ZW-dagloon vastgesteld op € 69,80. Appellant heeft tegen de toekenning van de ZW-uitkering geen bezwaar aangetekend. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant per 5 maart 2018 beëindigd, omdat appellant per die datum hersteld was. Met ingang van 5 maart 2018 is appellant in dienst getreden van een nieuwe werkgever. Op 30 juli 2018 heeft appellant zich ziekgemeld bij deze nieuwe werkgever. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 5 september 2018 weer een ZW-uitkering toekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op (het maximum dagloon van) € 211,42.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2020 is gegrond verklaard en aan appellant is met ingang van 27 juli 2020 een IVA-uitkering toekend. Het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het WIA-dagloon is niet gehonoreerd.
1.3.
In augustus 2020 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten met [Naam bedrijf] op grond waarvan hij een nabetaling van € 6.000,- heeft ontvangen aan achterstallig
salaris in vier gelijke maandelijkse termijnen van ieder € 1.500,- bruto onder gelijktijdige
verstrekking van één bruto-netto specificatie waarop expliciet vermeld staat dat het een
nabetaling betreft van loon uit 2016 volgens de vaststellingsovereenkomst. [Naam bedrijf]
heeft geweigerd dit loon in de loonadministratie op te geven voor de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 juli 2016.
1.4.
Op 7 augustus 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om het ZW-dagloon zoals vastgesteld in het besluit van 2 september 2016 met terugwerkende kracht te verhogen. Met het besluit van 29 september 2020 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. In bezwaar heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van dit standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van het dagloon van de ZW-uitkering van appellant de referteperiode loopt van 1 februari 2016 tot en met 30 april 2016. Ook is niet in geschil dat appellant volgens de vaststellingsovereenkomst in augustus, september en oktober 2020 nabetalingen van [Naam bedrijf] heeft ontvangen. Verder heeft appellant niet betwist dat hij pas in 2020 [Naam bedrijf] heeft aangesproken in verband met het feit dat hij in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 juli 2016 naar zijn mening een te laag loon heeft ontvangen. Tot slot heeft appellant ook het standpunt van het Uwv, dat het bepaalde in artikel 12e, eerste lid, en 12d, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, in de weg staat aan een herziening van appellants dagloon, niet bestreden. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bericht van [naam] van 24 juli 2020 niet dat het Uwv het dagloon zou herzien. De rechtbank heeft in het bericht gelezen dat appellant wordt geadviseerd een aanvraag om herziening te doen middels een begeleidende brief. Die aanvraag moet appellant dan indienen bij de daartoe gespecialiseerde afdeling Ziektewet. Dat [naam] appellant heeft verteld dat hij met de door hem benoemde stukken voldoende bewijsmateriaal heeft, zegt volgens de rechtbank niets over de vraag of op grond van de concrete inhoud van die bewijsmiddelen ook overgegaan zou worden tot herziening van het dagloon zoals appellant dat wenste.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarmee geweigerd is het dagloon te herzien, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft aangevoerd dat in de contacten met het Uwv, voorafgaande aan zijn verzoek om het dagloon van de
ZW-uitkering met terugwerkende kracht te verhogen, de toezegging is gedaan, althans het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, dat tot verhogen van het dagloon zou worden overgegaan. Appellant heeft in zijn bericht van 23 juli 2020 de volgende vragen aan het Uwv gesteld:
  • ‘Gaat u met deze bewijzen mijn dagloon met terugwerkende kracht aanpassen?’
  • ‘Ik heb bewijs dat ik te weinig loon heb ontvangen maar de werkgever past het niet aan in 2016! Kan ik daar slachtoffer van worden of is mijn bewijs voldoende voor het aanpassen dagloon?’
Hierbij heeft appellant beschreven dat hij beschikt over de vaststellingsovereenkomst, de salarisstrook en een email van zijn ex-werkgever.
Op deze vragen heeft het Uwv op 24 juli 2020 als volgt gereageerd:
- ‘
‘Logisch dat u wilt weten of wij voldoende hebben aan de bewijzen die u heeft om een
herziening te kunnen berekenen op uw Ziektewet van 2016, 2017 en 2018. Ik heb dit
voor u nagekeken. Dat is zeker voldoende.’
Door in dit antwoord aan te geven dat appellant voldoende bewijsstukken heeft om de herziening te kunnen berekenen, heeft het Uwv de toezegging gedaan over te gaan tot herziening. Appellant heeft namelijk niet gevraagd welke gegevens hij moest aanleveren zodat het Uwv een nieuwe berekening kon maken maar heeft gevraagd of de gegevens waar hij over beschikte voldoende waren om tot herziening over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, zoals beschreven onder 2, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat uit de verwijzing naar de afdeling Ziektewet begrepen had moeten worden dat er een andere afdeling was die op het verzoek zou gaan beslissen. [naam] was er op basis van informatie van appellant alleen van op de hoogte over welke stukken appellant stelde te beschikken. De juistheid van deze mededeling noch de inhoud van die stukken kon op dat moment worden vastgesteld. De stukken waarover appellant stelde te beschikken waren voldoende om een berekening mee te kunnen maken, maar dit zegt nog niets over de uitkomst van die berekening en daarmee de slagingskans van het verzoek van appellant. Het was dus maar de vraag of de inhoud van de stukken daadwerkelijk tot een verhoging van het dagloon zouden hebben geleid. Er is dus geen sprake van een toezegging waaruit appellant in de gegeven omstandigheden kon en mocht afleiden dat zijn dagloon zou worden verhoogd. Daarom kan een bespreking van de grond dat een dergelijke toezegging aan het Uwv moet worden toegerekend achterwege blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om het dagloon van de ZW-uitkering te herzien in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) I. Gök