ECLI:NL:CRVB:2023:2025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
23/800 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, een politieambtenaar, was door de korpschef bestraft met plaatsing in een lagere salarisschaal, wat resulteerde in een vermindering van zijn bezoldiging. De appellant was van mening dat de wettelijke basis voor deze straf, artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), geen grondslag bood voor een salarisvermindering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 september 2023, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. M. Hendriks en de korpschef door mr. A. Theunissen. De Raad oordeelde dat de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal, zoals opgelegd door de korpschef, wel degelijk mogelijk was onder de huidige wetgeving. De Raad concludeerde dat de tekst van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp voldoende ruimte biedt voor de interpretatie dat een lagere salarisschaal gepaard kan gaan met een vermindering van de bezoldiging.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef de straf op een juiste manier had opgelegd. De appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van salarisvermindering bij disciplinaire maatregelen binnen het ambtenarenrecht, en de noodzaak voor een duidelijke juridische basis voor dergelijke beslissingen.

Uitspraak

23/800 AW
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2023, 21/643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 augustus 2020, gewijzigd met een besluit van 11 januari 2021 heeft de korpschef aan appellant de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal opgelegd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de korpschef is met een besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) bij de oplegging van die straf gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Hendriks hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 september 2023. Voor appellant is mr. Hendriks verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Theunissen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De korpschef heeft aan appellant de straf opgelegd van plaatsing in een lagere salarisschaal. Hierbij is de bezoldiging van appellant verminderd. Appellant vindt dat de wettelijke bepaling waarop de straf is gebaseerd, geen grondslag biedt voor vermindering van de bezoldiging. De Raad is van oordeel dat dit wel het geval is.

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant was werkzaam bij de politie en werd bezoldigd volgens schaal 7, trede 7 (€ 2.866,09), van het Besluit bezoldiging politie (Bbp).
1.3.
Met het besluit van 10 augustus 2020, gewijzigd met het besluit van 11 januari 2021, heeft de korpschef appellant, voor zover hier van belang, de straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De bezoldiging van appellant is hierbij vastgesteld op schaal 6, trede 8 (€ 2.715,30), van het Bbp.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het op basis van het huidige artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp mogelijk is om een ambtenaar terug te plaatsen in een lagere salarisschaal met vermindering van salaris. In de voorlopers van het Barp was dit ook een mogelijkheid. Als teruggang in salaris niet meer de bedoeling was geweest, had het in de rede gelegen dat de wetgever daarop expliciet was ingegaan in de Nota van Toelichting. Dat heeft de wetgever niet gedaan. De redenering van appellant dat terugplaatsing in salaris in de voorlopers van het Barp expliciet stond benoemd en nu niet meer, betekent dat het nu niet meer is toegestaan, volgt de rechtbank dus niet. De rechtbank kan de korpschef ook volgen in het standpunt dat artikel 77, eerst lid, van het Barp een rangorde in zwaarte van straffen kent. Gezien de plaatsbepaling van de sanctie – na schorsing en voor ontslag – geldt de sanctie als de op één na zwaarste. De korpschef heeft beoogd een verlies aan bezoldiging met ingang van de datum van het besluit te bewerkstelligen en heeft dit volgens de rechtbank op deze manier kunnen doen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij vindt dat hij in schaal 6, periodiek 9 geplaatst had moeten worden. Volgens appellant biedt artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp geen grondslag om de bezoldiging te verminderen. Hij blijft bij zijn standpunt dat dit volgt uit het feit dat in het Barp niet meer expliciet is benoemd dat deze straf kan worden opgelegd onder vermindering van salaris. Bij andere straffen is dit wel het geval. Verder betoogt appellant dat artikel 77 van het Barp ook geen rangorde in de zwaarte van straffen kent. Zo zou de straf als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder g, hem meer financieel nadeel opleveren. Ten slotte merkt hij op dat de volgorde in het Barp ten opzichte van de voorlopers van het Barp is gewijzigd. Appellant ziet hierin bevestiging van zijn stelling dat een grondslag voor salarisvermindering ontbreekt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal, onder vermindering van de bezoldiging, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp geen grondslag biedt voor vermindering van de bezoldiging. Dit betoog slaagt niet. In de eerste plaats biedt de tekst van dit onderdeel geen aanknopingspunten voor de uitleg van appellant dat plaatsing in een lagere salarisschaal niet gepaard kan gaan met een vermindering van de bezoldiging. Anders dan appellant heeft gesteld, kan dit ook niet worden afgeleid uit het feit dat in de tekst van dit onderdeel niet langer de zinsnede ‘met of zonder vermindering van de bezoldiging’ is opgenomen. De voorlopers van het Barp – het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 (ARRP) en het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (ARGP) – kenden de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal waarvoor een lager maximum geldt, al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging. [1] Bij de opzet van het Barp zijn het ARRP en het ARGP als uitgangspunt gebruikt. In het algemeen deel van de Nota van Toelichting [2] bij het Barp is vermeld dat in het artikelsgewijze gedeelte hoofdzakelijk bepalingen worden toegelicht die afwijkend zijn ten opzichte van het ARRP en ARGP. Bij de inwerkingtreding van het Barp in 1994 is echter abusievelijk niet de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal overgenomen
.Dit is hersteld bij Besluit van 21 mei 1997. [3] Er is geen toelichting op deze straf opgenomen. Daarom zijn er naar het oordeel van de Raad ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat is bedoeld om af te wijken van de voorlopers van het Barp en daarmee een vermindering van de bezoldiging niet langer mogelijk te maken.
4.2.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over de volgorde waarin de straffen in artikel 77, eerste lid, van het Barp zijn opgenomen, kan ook niet leiden tot de conclusie dat een vermindering van de bezoldiging niet mogelijk is bij plaatsing in een lagere salarisschaal. Anders dan appellant heeft gesteld, kent artikel 77, eerste lid, van het Barp, wel degelijk een opbouw in zwaarte van straffen waarbij de (financiële) gevolgen voor de betrokken ambtenaar steeds groter zijn. De korpschef heeft er ter zitting op gewezen dat de huidige plek van de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal ook niet onlogisch is, omdat deze straf zonder beperking in tijd kan worden opgelegd en in dat geval in beginsel grotere gevolgen heeft dan de straffen die alleen kunnen worden opgelegd met een beperking in tijd.
4.2.3.
Ten slotte zou de uitleg die appellant aan artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp geeft, namelijk dat de ambtenaar op grond daarvan alleen in het equivalent van de lagere salarisschaal kan worden geplaatst, tot gevolg hebben dat het opleggen van deze straf geen directe financiële gevolgen heeft. Dit zou afbreuk doen aan het gewenste effect van het opleggen van de straf.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.2.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Artikel 104, eerste lid, onderdeel k, van het ARRP en artikel 105, eerste lid, onderdeel j, van het ARGP.
2.Staatsblad 1994, 214, p. 36.
3.Staatsblad 1997, 216.