ECLI:NL:CRVB:2023:2023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
21/2783 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en boete opgelegd aan appellante

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand met ingang van 4 november 2019, de terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 3 november 2019, en de afwijzing van een aanvraag om bijstand van 11 november 2019. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres of op het later doorgegeven adres. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2019 bevestigd, maar de intrekking per 4 november 2019 vernietigd. Tevens is de opgelegde boete van € 630,- wegens schending van de inlichtingenverplichting gehandhaafd. De Raad heeft appellante een vergoeding voor proceskosten toegekend, omdat het college in hoger beroep een ander standpunt heeft ingenomen over de juridische grondslag van de intrekking.

Uitspraak

21/2783 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2021, 20/5846 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 8 november 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 november 2019 ingetrokken.
Met een besluit van 29 november 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 3 november 2019 en de kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd.
Met een besluit van 30 december 2019 (besluit 3) heeft het college een aanvraag om bijstand van 11 november 2019 van appellante afgewezen. Met een besluit van gelijke datum zijn de aan appellante verstrekte voorschotten van haar teruggevorderd.
Met een besluit van 10 februari 2020 (besluit 4) heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 3 januari 2020.
Met een besluit van 6 maart 2020 (besluit 5) heeft het college appellante een boete opgelegd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 5. Met een besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college:
- besluit 1 gehandhaafd, onder wijziging van de ingangsdatum van de intrekking in 1 november 2019;
- besluit 2 gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering dat de intrekking en terugvordering zien op de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019;
- het bezwaar tegen besluit 3 deels gegrond verklaard, in zoverre dat met ingang van 1 december 2019 aan appellante bijstand wordt toegekend, onder verrekening en terugvordering van de verstrekte voorschotten;
- het bezwaar tegen besluit 4 gegrond verklaard, in zoverre dat de ingangsdatum van de bijstand wordt bepaald op 1 december 2019;
- het bezwaar tegen besluit 5 deels gegrond verklaard, in zoverre dat de hoogte van de boete wordt verlaagd naar € 630,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het gaat om het niet toekennen van een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van appellante tegen besluit 5.
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2023. Namens appellante is verschenen mr. Sopacua. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak zijn twee intrekkingen van bijstand van appellante, een terugvordering van bijstand over een periode in 2018-2019 en een boete in geschil. Ook is de ingangsdatum van de na deze periode opnieuw toegekende bijstand in geschil. De Raad komt tot het oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres of in de door haar gehuurde woning op adres Y, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom verplicht de bijstand over deze periode in te trekken en terug te vorderen. De Raad komt verder tot het oordeel dat het college op goede gronden de na deze periode aangevraagde bijstand niet met ingang van de datum van melding heeft toegekend. Omdat het college in hoger beroep een nader standpunt heeft ingenomen over de juridische grondslag van één van de intrekkingen, krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten die zij voor de procedure in hoger beroep heeft moeten maken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 16 juli 2018 met haar minderjarige zoon vanuit Curaçao naar Nederland gekomen. Zij ontving sinds 1 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande (ouder) en kostendeler met twee personen. Als feitelijk woonadres heeft zij bij het college adres X in [woonplaats] (uitkeringsadres) opgegeven, waar zij en haar zoon verbleven bij de ex-vrouw van haar broer. Appellante beschikte vanaf 1 oktober 2018 ook over een briefadres in [woonplaats] . Dit briefadres is opgenomen in de Basisregistratie personen (Brp).
1.2.
Op 9 september 2019 ontving het college een melding dat appellante al maanden haar wekelijkse post op het briefadres niet meer ophaalde. Op 16 oktober 2019 heeft appellante, met een wijzigingsformulier en een kopie van haar huurovereenkomst, aan het college doorgegeven dat zij vanaf die datum een woning heeft op adres Y in [woonplaats] . Ook is zij per 16 oktober 2019 ingeschreven in de Brp op dat adres. De sociale recherche van de gemeente Rotterdam heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is de woon- en leefsituatie van appellante onderzocht. In dat kader zijn onder meer informatiesystemen geraadpleegd, hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden en is appellante verzocht om uiterlijk op 1 november 2019 haar bankafschriften en de reisgeschiedenisgegevens van haar OV-chipkaart (OV-reisgegevens) over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 oktober 2019 te verstrekken. Omdat appellante niet aan het verzoek om gegevens te verstrekken heeft voldaan, heeft het college met een besluit van 4 november 2019 het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 november 2019. Daarbij is appellante de mogelijkheid gegeven om het verzuim te herstellen door op 6 november 2019 te verschijnen op een gesprek, met medebrenging van de eerder verzochte gegevens. Appellante is op 6 november 2019 op het gesprek verschenen. Zij heeft haar OV-reisgegevens over de periode van 13 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 en haar bankafschriften vanaf 14 november 2018 verstrekt. Appellante heeft echter niet alle opgevraagde gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche staan in een rapportage van 20 november 2019.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten van de sociale recherche heeft het college met besluit 1 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 4 november 2019 ingetrokken. Met besluit 2 heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 3 november 2019, onder meer omdat appellante – zoals het college nader heeft toegelicht ter zitting – de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet (meer) op het uitkeringsadres verbleef en niet op het later doorgegeven adres Y verbleef. De grondslag hiervoor is artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Ook heeft het college in dit besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.738,79 van haar teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft op 11 november 2019 een aanvraag om bijstand gedaan op het nieuwe adres Y. Appellante had sinds 16 oktober 2019 de sleutels van de huurwoning op adres Y, maar heeft bij haar aanvraag verklaard dat zij nog niet in deze woning kon verblijven wegens overlast van ongedierte. Ze heeft bij de aanvraag haar OV-reisgegevens over de maand november 2019 verstrekt. Op 3 december 2019 gaf appellante aan het college door dat zij en haar zoon sinds 1 december 2019 in de woning op adres Y slapen. Op 5 december 2019 heeft appellante telefonisch doorgegeven dat zij in november 2019 bij haar vriend in [plaatsnaam 1] heeft verbleven. Het college heeft appellante in een brief van 5 december 2019 verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder haar bankafschriften, een schriftelijke verklaring over waar zij verbleef in november 2019 en haar OV-reisgegevens van 1 tot en met 5 december 2019. Appellante heeft niet meer gereageerd op dit verzoek.
1.5.
Het college heeft met besluit 3 de aanvraag afgewezen, omdat appellante onvoldoende informatie over haar inkomsten, vermogen, woonsituatie en algemene situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand met ingang van 11 november 2019 vast te kunnen stellen.
1.6.
Appellante heeft op 3 januari 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met ingang van 11 november 2019. In het kader van deze aanvraag heeft appellante in een gesprek op 10 januari 2020 onder meer verklaard dat zij een nieuwe huisarts in [woonplaats] heeft, dat zij op vrijdagochtend naar haar partner in [plaatsnaam 1] gaat en ’s avonds weer terugkeert naar haar huis op adres Y, dat zij in verband met haar uitkering niet meer in [plaatsnaam 1] slaapt en dat zij niet meer wil samenwonen, omdat haar partner onder bewind staat. Appellante heeft tijdens het gesprek ook de bankafschriften en haar OV-reisgegevens over de maand december 2019 verstrekt. In een schriftelijke verklaring van 14 januari 2020 heeft appellante verder verklaard dat zij in november 2019 bij haar vriend in [plaatsnaam 1] verbleef, waar zij tijdelijk mocht verblijven tot zij eigen onderdak had. Verder hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam op 10 februari 2020 een huisbezoek afgelegd op adres Y. Vervolgens heeft het college met besluit 4 de aanvraag om bijstand toegekend met ingang van 3 januari 2020.
1.7.
Met besluit 5 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.260,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.8.
Het college heeft het bestreden besluit genomen, zoals onder het procesverloop is vermeld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het gaat om het niet toekennen van een vergoeding voor de kosten van appellante in bezwaar tegen besluit 5. De rechtbank heeft verder, voor zover hier van belang en kort weergegeven, in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen.
2.1.
Het college is in het bestreden besluit terecht tot de beoordeling gekomen dat de in besluit 1 vermelde intrekkingsdatum van 4 november 2019 een kennelijke verschrijving is geweest, omdat met het besluit van 4 november 2019 het recht op bijstand was opgeschort per 1 november 2019 en niet blijkt van enige motivering waarom niettemin intrekking per 4 november 2019 zou moeten plaatsvinden. Omdat de met het bestreden besluit gewijzigde intrekkingsdatum van 4 naar 1 november 2019 geen onrechtmatigheid betreft, is er geen aanleiding voor de door appellante verzochte vergoeding van haar kosten in bezwaar tegen besluit 1.
2.2.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden, anders dan appellante stelt, een toereikende grondslag voor de intrekking vanaf 1 oktober 2018.
2.3.
Met betrekking tot de aanvraag om bijstand met ingang van 11 november 2019 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar al vanaf die datum recht op bijstand toekwam. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat het college de aanvraag overeenkomstig zijn beleidsregels had moeten doorsturen naar de gemeente [plaatsnaam 1] , overweegt de rechtbank dat hierin geen grond is gelegen om het bestreden besluit onjuist te achten. De rechtbank merkt hierbij op dat appellante niet heeft verklaard waarom zij niet zelf een uitkering in [plaatsnaam 1] heeft aangevraagd voordat zij haar woning in [woonplaats] kon betrekken en evenmin welk belang zij daarbij zou hebben, nu zij in het gesprek op 6 november 2019 heeft verklaard dat zij niet officieel met haar vriend kon samenwonen, omdat hij schulden en een bewindvoerder heeft.
Standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2019, de in 2.1 vermelde afgewezen vergoeding voor de kosten in bezwaar, de intrekking en terugvordering over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019, de boete en de weigering om bijstand met ingang van 11 november 2019 toe te kennen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Nader standpunt van het college
4.2.
In hoger beroep heeft het college in het verweerschrift van 5 juli 2023 een nader standpunt ingenomen over de juridische grondslag van besluit 1. De bijstand wordt met ingang van 1 november 2019 niet meer met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken, maar – net als de bijstand van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019 – met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Dit betekent dat de grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen voor zover het de intrekking vanaf 1 november 2019 betreft.
4.3.
Alleen al hierom moet de aangevallen uitspraak waarbij ook dat gedeelte van het bestreden besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de intrekking vanaf 1 november 2019 betreft. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In samenhang hiermee zal de Raad de nadere grondslag van de intrekking bespreken aan de hand van de beroepsgronden die appellante daartegen heeft aangevoerd.
Intrekkingen (besluiten 1 en 2)
4.4.
De te beoordelen periode loopt voor besluit 1 van 1 november 2019 tot en met
8 november 2019 en voor besluit 2 van 1 oktober 2018 tot 1 november 2019.
Feitelijke grondslag
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekkingen. Appellante was in de te beoordelen periodes bijstandsbehoeftig en het centrum van haar maatschappelijk leven en dat van haar zoon speelde zich af op adres X en adres Y in [woonplaats] . Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.6.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. Het is dus aan het college om aannemelijk te maken dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet te melden dat zij niet (meer) op het uitkeringsadres of het later opgegeven adres Y woonde.
4.7.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.8.1.
In het door appellante ondertekende gespreksverslag van 6 november 2019 zijn de volgende vragen van het college en antwoorden daarop van appellante opgenomen:
“vraag: Waar liggen uw persoonlijke bezitting op dit moment?
antwoord werkzoekende: Al mijn kleren en ook die van mijn zoon liggen op de zolder in de woning van mijn vriend in [plaatsnaam 1] . (…)
vraag: Hoe lang liggen uw persoonlijke bezittingen, dus uw kleren, kleren van uw zoon. Uw verzorgingsproducten, make-up. Uw medicijnen. Uw paspoort en overige belangrijke papieren, uw post? Waar bewaarde u dat allemaal?
antwoord werkzoekende: Sinds het begin dat ik in Nederland kwam heb ik al mijn kleren, kleren van mijn zoontje, shampoo, medicijnen, papieren liggen bij mijn vriend in [plaatsnaam 1] . (…)
vraag: Waar slaapt uw zoon?
antwoord werkzoekende: Hij is altijd bij mij. Hij slaapt bij ons op de slaapkamer. Mijn vriend heeft zijn eigen slaapkamer met 2 bedden, 1 bed is dan van hem, of voor ons. De anders is een opklapbed voor mijn zoon, zijn huiswerk doet hij ook daar op de slaapkamer. (…)
vraag: Toen u naar Nederland kwam, wie haalde u van Schiphol af?
antwoord werkzoekende: Mijn broer heeft mij opgehaald van Schiphol op [datum 1] . Ik ben naar hun huis gegaan op [datum 1] . Ik heb dus een tijdje daar gebleven.
vraag: Hoe is het verder gegaan? Wanneer bent u naar uw vriend in [plaatsnaam 1] verhuisd? antwoord werkzoekende: Ik ken mijn vriend nog vanuit Curaçao sinds ik 15 jaar oud. (…) Ik kwam hem een keertje op [adres] tegen. Ik klaagde dat de woning bij mijn schoonzus op adres X allemaal trappen heeft wat heel zwaar is voor mij op en neer te gaan. Dat haar kleine kinderen steeds lawaai maakte en dat ik daarvan helemaal gek werd. Hij zei tegen mij: pak je spullen en kom bij mij in [plaatsnaam 1] . Dat wanneer ik eigen inkomsten heb, zal ik hem € 200,00 per maand betalen en dat ik en mijn zoon bij hem dus konden eten, ons wassen, wasmachine gebruiken, slapen en dat allemaal. Dus hij was heel zorgzaam en ik was weer opslag verliefd omdat hij zo aardig voor mij en mijn zoon was.
vraag: Wanneer was het?
antwoord werkzoekende: Wij zijn al 1 jaar samen. Nog voordat ik de uitkering aanvroeg. Dus ik denk ergens begin september. Nog voor mijn verjaardag. Ik ben op [datum 2] jarig en hij heeft iets leuks voor mij gedaan vorig jaar voor mijn verjaardag.
vraag: Dus uw zoontje ging ook dagelijks met de metro van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] . Hoe lang is hij onderweg?
antwoord werkzoekende: Hij zegt tegen mij 45 min. Soms redt hij het binnen 35 min. Hij is dagelijks op tijd op school.
vraag: Hoe bent u behandeld tijdens dit gesprek?
antwoord werkzoekende: Vandaag voelde ik mij opgelucht. In vrede. Omdat ik mijn hart heb uitgesproken en al de waarheid verteld (…).
Na lezing volhardde de werkzoekende in haar verklaring waarna zij deze ondertekende/weigerde te ondertekenen.”
Hieronder staat een handtekening ‘[Appellante]’.
4.8.2.
Uit deze verklaring blijkt duidelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellante, en daarmee haar hoofdverblijf en woonadres, in de te beoordelen periodes niet op het uitkeringsadres of op adres Y lag.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat deze verklaring niet de juiste situatie weergeeft. Dit kan haar niet baten. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat een verslag dat de sociale recherche van een afgelegde verklaring heeft opgemaakt juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem is voorgelezen en hij het zonder voorbehoud heeft ondertekend. Dit uitgangspunt geldt ook als een betrokkene later geheel of gedeeltelijk van de inhoud van zijn verklaring terugkomt. De stellingname dat appellante zich tijdens het gesprek met de sociale recherche zou hebben ‘versproken’ in die zin dat zij de aan haar gestelde vraag “Wanneer was het?” verkeerd heeft begrepen en zij enkel heeft willen verklaren dat zij op 6 november 2019 al een jaar een relatie had, is gelet op de algehele context van de verklaring zoals in 4.8.1 weergegeven, niet aannemelijk.
4.10.
De verklaring van appellante vindt bovendien steun in het overzicht van haar OVreisgegevens over de periode van 13 november 2018 tot en met 31 oktober 2019, waarin vrijwel dagelijks reizen met de metro van en naar [plaatsnaam 1] zichtbaar zijn. Deze reizen hebben in de ochtend [plaatsnaam 1] als startpunt en eindigen ’s avonds ook weer in [plaatsnaam 1] . Ook vindt de verklaring steun in het gegeven dat appellante in de te beoordelen periodes een huisarts in [plaatsnaam 1] had en daar geregeld geld pinde.
4.11.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting nadrukkelijk een beroep gedaan op een integrale beoordeling van de zaak en aangevoerd dat naar het grotere plaatje van appellante had moeten worden gekeken, wat volgens hem niet is gebeurd. Om die reden kan de reishistorie van appellante niet automatisch, dan wel één-op-één tot de conclusie leiden dat zij niet op het uitkeringsadres en later niet op adres Y zou hebben gewoond. Er moet worden gekeken naar alle feiten en omstandigheden in het kader van de zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid en de daarmee, volgens de gemachtigde van appellante, gelijk te stellen evenredigheid. Deze beroepsgronden slagen niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.11.1.
De in 4.8.1 tot en met 4.10 vermelde feiten en omstandigheden hebben blijkens de motivering ter zitting in onderlinge samenhang geleid tot het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periodes geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres of adres Y. Duidelijk is dat het college de situatie van appellante in zijn geheel heeft beoordeeld en alle facetten heeft meegewogen en niet alleen een conclusie heeft getrokken uit de OV-reisgegevens.
4.12.
Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat zij in de te beoordelen periodes geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres of in de door haar gehuurde woning op adres Y. Omdat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld was het college, op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, gehouden om de bijstand van appellante over de te beoordelen periodes in te trekken.
Vergoeding kosten in bezwaar
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat de intrekking met ingang van 4 november 2019, zoals vermeld in besluit 1, geen kennelijke verschrijving is, maar een feitelijke misslag waardoor dit besluit onrechtmatig is. Appellante dient daarom in aanmerking te komen voor een vergoeding van haar kosten in bezwaar tegen besluit 1.
4.14.
Wat appellante aanvoert, is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.15.
Uit 4.5. tot en met 4.14 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Toekenning met ingang van 1 december 2019 (besluiten 3 en 4)
4.16.
Gelet op de wijzigingen van de besluiten 3 en 4 in het bestreden besluit, loopt de te beoordelen periode van 11 november 2019, de datum met ingang waarvan appellante bijstand heeft aangevraagd, tot 1 december 2019, de datum met ingang waarvan het college appellante bijstand heeft verleend.
4.17.
Appellante heeft aangevoerd dat aan haar ten onrechte geen bijstand met ingang van 11 november 2019 is toegekend. Zij huurde immers al vanaf 16 oktober 2019 een woning op adres Y. Zij stond ook op dat adres ingeschreven in de Brp. Het maatschappelijk centrum van haar bestaan was op adres Y en appellante was slechts tijdelijk, vanwege stankoverlast op adres Y, woonachtig bij haar vriend te [plaatsnaam 1] . Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.17.1.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.18.
Bij de beoordeling waar een betrokkene zijn woonadres of hoofdverblijf heeft, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Brp. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zoals hiervoor in 4.7 eerder overwogen, is het woonadres van een betrokkene daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is en moet dit worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.19.
Het woonadres wijzigt in beginsel niet als de woonsituatie wordt gewijzigd met de bedoeling om dit tijdelijk te doen. Dit is het geval als de wijziging van korte duur is en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning, bijvoorbeeld wegens een renovatie. En de betrokkene moet na die – korte – periode in zijn woning zijn teruggekeerd. Dit is anders als er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode ergens anders heeft gevestigd. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.20.
Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat zij op adres Y woont. Uit de in 1.4 vermelde verklaringen van appellante van 3 en 5 december 2019 blijkt dat zij in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf op adres Y had. In combinatie met het niet meer reageren op de brief van het college van 5 december 2019 om verdere gegevens te verstrekken, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand op het opgegeven adres Y tussen 11 november 2019 en 1 december 2019 niet kon worden vastgesteld. Daartoe heeft appellante onvoldoende informatie verstrekt.
4.21.
Van een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter in de in 4.19 bedoelde zin is in het geval van appellante geen sprake. Blijkens de in 4.8.1 en 1.4 vermelde verklaringen van appellante van 6 november 2019, 3 december 2019 en 5 december 2019 verbleef appellante immers al sinds 1 oktober 2018 en voordat zij de woning op adres Y kreeg toegewezen voortdurend bij haar vriend in [plaatsnaam 1] . Het verblijf bij hem was dus niet van korte duur.
Doorzending aanvraag
4.22.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op basis van het ‘eigen beleid’, te weten beleidsregel 49081, de aanvraag om bijstand had moeten doorsturen naar de gemeente [plaatsnaam 1] , omdat het college duidelijk van mening is dat appellante in die gemeente woonde. De gemachtigde van appellante heeft de tekst van het door hem op internet gevonden beleid via ‘kopiëren en plakken’ weergegeven in het naar de rechtbank gezonden beroepschrift. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.23.
Appellante heeft op 11 november 2019 bij het college bijstand aangevraagd op het door haar opgegeven adres Y in [woonplaats] . Het college was daarom bevoegd te beslissen op de aanvraag. Het college heeft voorts ter zitting meegedeeld dat het door appellante gestelde beleid hem niet bekend is. Het is niet gepubliceerd en is ook niet vindbaar op internet of in Stimulanz. Ook de Raad heeft dit beleid niet kunnen terugvinden. De gemachtigde van appellante kon ter zitting evenmin toelichten waar hij deze beleidsregel 49081 op het internet had gevonden. Gelet op de niet onderbouwde stelling van appellante dat ten tijde hier van belang genoemde beleidsregel 49081 van toepassing was, kan deze beroepsgrond daarom al niet slagen.
Boete (besluit 5)
4.24.
Het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft namelijk niet bij het college gemeld dat zij niet (meer) op adres X en (nog) niet op adres Y woonde. Dit is overwogen in 4.12. Appellante kan van het niet-nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 630,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat in 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover het de intrekking vanaf 1 november 2019 betreft. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten. Dit betekent dat de intrekkingen, de terugvordering, de weigering om bijstand met ingang van 1 november 2019 toe te kennen en de boete in stand blijven.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
6. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is niet overschreden. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 18 november 2019 en de datum van deze uitspraak is een periode verstreken van minder dan vier jaar. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
7. Gelet op 4.3 krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten die zij voor de procedure in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op
€ 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt). Ook krijgt appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de intrekking vanaf 1 november 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het de intrekking vanaf 1 november 2019 betreft;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 september 2020 in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 54, vierde lid, van de PW
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2865.