ECLI:NL:CRVB:2023:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22/1093 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor geluidsisolatie en rechtsgevolgen van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het aanbrengen van geluidsisolatie in zijn woning, na eerder te zijn gecompenseerd op grond van de Wmo vanwege een gehoorstoornis. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van mening was dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde echter dat het college deze afwijzing niet op de juiste gronden had gebaseerd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat er voldoende gegevens waren om zelf in de zaak te voorzien. Het college had inmiddels ambtshalve hulp aangeboden voor de realisatie van plafondisolatie, wat de situatie van de appellant verbeterde. De Raad concludeerde dat de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was afgewezen, maar niet op de juiste grond. De Raad heeft het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant en heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan zowel de appellant als de Staat der Nederlanden, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

22.1093 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 1 maart 2022 (bestreden besluit) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: F.C. Meershoek
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nijssen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.M. de Jong en C. Treurniet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2022;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 96,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.404,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Dit betekent dat de bijzondere bijstand wel terecht is afgewezen maar niet op de goede grond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft op 24 november 2014 besloten om appellant op grond van de Wmo wegens een gehoorstoornis te compenseren voor het aanbrengen van geluidsisolatie in zijn woning.
Op 7 maart 2016, aangevuld op 26 maart 2016 heeft appellant bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van het leegmaken en reinigen van zijn woning, de opslag van zijn spullen en het weer terugzetten van zijn spullen.
Bij besluit van 7 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
In 2017 is appellant gediagnostiseerd met de psychiatrische aandoening dwangverzamelstoornis of hoarding.
Na twee eerdere zittingen bij de Raad op 16 november 2020 en 15 december 2020 is de zitting van 19 januari 2021 geschorst en hebben partijen onder andere het volgende afgesproken:
• het college neemt contact op met de afdeling Wmo over daadwerkelijke uitvoering van de geluidsisolatie;
• het college zal de kosten van het uitruimen van de woning, het tijdelijk opslaan van de spullen, het schoonmaken van de woning, het weer terugzetten van de spullen na uitvoering van de geluidsisolatie en de kosten van tijdelijk onderdak van appellant, uiteraard binnen redelijke grenzen, voor zijn rekening nemen;
• de advocaat van appellant zal het college [...] een begroting geven van deze kosten […].
Eerst heeft het lang geduurd voordat het college reageerde op de informatie die de advocaat van appellant had verstrekt. Daarna was het eerst volgens het college in verband met de coronamaatregelen lastig om een huisbezoek af te leggen met de benodigde drie personen, namelijk een expert geluidsisolatie, een contactpersoon van een woningaanpassingsbedrijf en de Wmo-consulent. Toen het college dat na versoepeling van de coronamaatregelen wel wilde, heeft appellant niet ingestemd met een huisbezoek waarbij ook de Wmo-consulent aanwezig was.
Na een verzoek daartoe van de advocaat van appellant heeft de Raad toen op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft geoordeeld dat het voor iemand die lijdt aan hoarding een hele klus is om de woning leeg en schoon te maken voor het kunnen aanbrengen van geluidsisolatie. En dat in de specifieke omstandigheden van appellant niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Daarmee had het college de afwijzing van de aanvraag in het besluit van 14 mei 2018 ten onrechte gebaseerd op het standpunt dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en is dat besluit vernietigd. De Raad heeft niet zelf in de zaak voorzien, omdat hij over onvoldoende gegevens beschikte.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 1 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag weer afgewezen op de grond dat de situatie waarin appellant verkeert geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 35 van de Participatiewet (PW). De beroepsgrond van appellant dat het het college niet vrijstaat om de aanvraag weer af te wijzen op de grond dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden slaagt. Daarom heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd. Hij heeft nu wel voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien.
Ter zitting heeft het college zich namelijk op het nadere standpunt gesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand moet worden afgewezen, omdat de Wmo 2015 een voorliggende voorziening is. Gebleken is dat het overleg tussen partijen over een oplossing op 15 augustus 2022 weer op gang was gekomen. Dit heeft ertoe geleid dat het college appellant op 13 april 2023 ambtshalve heeft gemeld bij het cluster sociale dienstverlening voor hulp bij de realisatie van plafondisolatie. In een plan van aanpak van 29 juni 2023 zijn onder de punten 6 en 7 afspraken gemaakt waarmee via de Wmo ook wordt voorzien in de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd. Onder deze omstandigheden kan het college de aanvraag inderdaad afwijzen op de grond dat geen recht op bijstand bestaat omdat appellant een beroep kan doen op een voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW.
Het beroep slaagt. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
De procedure heeft gerekend vanaf het indienen van bezwaar 6 jaar en 2 maanden geduurd. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden. Daarvan komt 25/26e deel voor rekening van het college en 1/26e deel voor rekening van de Staat. Omdat toepassing van de judiciële lus heeft geleid tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel namelijk volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. In dit geval heeft de tweede rechterlijke fase te lang geduurd. Dat betekent dat het college aan appellant een schadevergoeding moet betalen van € 2.404,- en de Staat van € 96,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.C. Meershoek (getekend) J.N.A. Bootsma