ECLI:NL:CRVB:2023:2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
22/1044 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning ouderdomspensioen AOW met korting wegens niet verzekerde jaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die vanaf 1 maart 2002 in Frankrijk woonde en een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft aangevraagd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hem een pensioen toegekend per 9 juni 2020, maar met een korting van 36% vanwege achttien niet verzekerde jaren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze korting, stellende dat hij afspraken had gemaakt met zijn voormalige werkgever over de doorlopende opbouw van zijn pensioen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij zijn werkzaamheden definitief had gestaakt en niet meer in dienst was van de Nederlandse overheid. De Raad verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de gestelde toezeggingen door de voormalige werkgever niet aan de Svb konden worden toegerekend. Ook was er geen sprake van ten onrechte betaalde premies volksverzekeringen die niet waren gerestitueerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de korting op het pensioen.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder iemand verzekerd kan zijn voor de AOW en de gevolgen van een verhuizing naar het buitenland voor de pensioenopbouw. De Raad concludeert dat de toekenning van het ouderdomspensioen met korting aan appellant in stand blijft, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

22/1044 AOW
Datum uitspraak: 31 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 februari 2022, 21/1150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Aan appellant is, met een besluit van 30 april 2020, door de Svb een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend per 9 juni 2020, waarop een korting van 36% is toegepast wegens, afgerond, achttien niet verzekerde jaren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb is, met een besluit van 11 maart 2021, bij dit besluit gebleven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G. de Bruin hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
Zoals ter zitting is besproken heeft appellant nog nadere stukken ingezonden en heeft de Svb daarop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Aan appellant is een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend per 9 juni 2020, waarop een korting van 36% is toegepast wegens, afgerond, achttien niet verzekerde jaren. In deze periode woonde appellant in Frankrijk. Hij stelt echter dat hij met zijn voormalige werkgever, [werkgever] (later het [naam werkgever]), heeft afgesproken dat zijn pensioenopbouw en de opbouw van het ouderdomspensioen zouden doorlopen. Hij meent dan ook dat de korting onterecht is. Hij kan zich ook niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel want de toezeggingen van de werkgever zijn niet aan de Svb toe te rekenen. Ook is er geen sprake van ten onrechte betaalde premies volksverzekeringen die niet zijn gerestitueerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij [werkgever]. Tijdens werkzaamheden is hem een ongeval overkomen, waardoor hij arbeidsongeschikt is geworden. In de onderhandelingen naar aanleiding van de gevolgen van dit ongeval is afgesproken, zo stelt appellant, dat hij ontslagen zou worden, maar dat zijn pensioenopbouw en de opbouw van zijn AOW-pensioen door zouden lopen tot zijn 60ste verjaardag. Daarna zou de opbouw in een trager tempo verlopen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Appellant is per 1 mei 1990 ontslagen. Hij is op 1 maart 2002 naar Frankrijk verhuisd.
1.2.
In een besluit van 30 april 2020 is aan appellant een ouderdomspensioen toegekend, met een korting van 36%. De jaren dat appellant in Frankrijk woonde, worden als niet verzekerde jaren aangemerkt. In bezwaar benadrukt appellant dat hij over de opbouw van zijn ouderdomspensioen afspraken heeft gemaakt met zijn voormalige werkgever. Hij mocht erop vertrouwen dat deze afspraken nagekomen zouden worden. Appellant heeft op de website van de Svb, bij het nazien van zijn verzekerde jaren, ook gevonden dat de opbouw liep zoals was afgesproken. Een afdruk van dit document heeft hij aan de Svb gezonden. Ook stelt hij dat door zijn voormalige werkgever, zoals afgesproken, ieder jaar de loonheffing is voldaan, gebaseerd op een aanvulling die hij ontving op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. In deze loonheffing zat ook de AOW-premie.
1.3.
De Svb heeft navraag gedaan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en naar de duur van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ook heeft de Svb het [naam werkgever] gevraagd naar gegevens over de, gestelde, gemaakte afspraken met appellant. Het Uwv heeft bevestigd dat appellant vanaf 30 november 1989 tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het [naam werkgever] heeft de Svb laten weten geen informatie te hebben over gemaakte afspraken met appellant omtrent de pensioenopbouw. Wel laat het ministerie de Svb weten dat appellant tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd een garantiebedrag per maand heeft ontvangen.
1.4.
In een besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant blijft van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat de afspraken met zijn voormalige werkgever zouden worden gehonoreerd. Ook stelt hij dat er door zijn voormalige werkgever jaarlijks de loonheffing is afgedragen en dat hij dus de premies volksverzekeringen heeft betaald.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant een ouderdomspensioen met een korting van 36% toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Appellant was niet verzekerd voor de AOW
4.3.
Appellant woonde vanaf 1 maart 2002 in Frankrijk. Hij had zijn werkzaamheden definitief gestaakt en was niet meer in dienst van de Nederlandse overheid. Op hem was de wetgeving van zijn woonland, Frankrijk, van toepassing, zodra hij niet meer voldeed aan de eisen die in de Nederlandse wetgeving worden gesteld om verzekerd te zijn voor de socialeverzekeringswetten. [1] Op grond van artikel 6 van de AOW kan appellant verzekerd zijn voor een ouderdomspensioen als hij, kort gezegd, woont en/of werkt in Nederland of onder één van de bepalingen valt waarmee de kring van verzekerden bij algemene maatregel van bestuur wordt uitgebreid. Vanaf 1 maart 2002 voldeed hij niet meer aan één van deze eisen. De aanvulling die appellant van zijn voormalige werkgever ontving op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering kan niet gezien worden als loon ontvangen uit een dienstbetrekking. Ook de arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf kon na 1 januari 2000 niet meer leiden tot verzekering voor de AOW. Appellant was dan ook niet verzekerd voor de Nederlandse AOW. De vraag is dan of er redenen zijn waarom voor het tijdvak vanaf 1 maart 2002 toch geen of een lagere korting op zijn pensioen zou mogen worden toegepast.
Vertrouwensbeginsel
4.4.1.
Appellant stelt dat hij, in de onderhandelingen met zijn voormalige werkgever, de toezegging heeft gekregen dat zijn ABP-pensioen en zijn ouderdomspensioen tot zijn 60ste verjaardag op de reguliere wijze opgebouwd zouden blijven. Daarna zou de opbouw wel worden voortgezet, maar in minder snel tempo. Hij stelt tijdens de onderhandelingen al gemeld te hebben dat hij in Frankrijk wilde gaan wonen, zijn voormalige werkgever was hier dus van op de hoogte. Hij meent dat hij er op mocht vertrouwen dat hij, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, een ouderdomspensioen zou gaan ontvangen met een korting van 8%.
4.4.2.
Het is vaste rechtspraak dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [2]
4.4.3.
De gestelde toezeggingen zijn gedaan door of namens appellants voormalige werkgever. Bij deze gesprekken was de Svb niet betrokken. Daarnaast is appellant pas in 2002 naar Frankrijk vertrokken, ongeveer twaalf jaar na de onderhandelingen met zijn voormalige werkgever. In 1990 volgde uit de toen van toepassing zijnde regelgeving dat appellant verzekerd zou blijven voor de AOW als hij toen naar Frankrijk was verhuisd en zolang hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ontvangen vanuit Nederland. Deze regelgeving is echter per 1 januari 2000 gewijzigd; vanaf die datum leidde een verhuizing naar een ander land niet langer tot een doorlopende verzekering voor de AOW. Niet in geding is dat appellant, bij zijn verhuizing in 2002, geen contact heeft gehad met de Svb, noch met zijn voormalige werkgever, over de mogelijke consequenties van zijn verhuizing naar Frankrijk. Ook anderszins kon de Svb niet op de hoogte zijn van de verhuizing, omdat hij geen uitkering van de Svb ontving of op een andere manier contact had met de Svb. Door pas na twaalf jaar te verhuizen naar Frankrijk mocht appellant er niet meer zonder meer op vertrouwen dat alle gestelde toezeggingen nog de gevolgen zouden hebben zoals appellant dacht dat was afgesproken. Dat hij wel contact heeft gehad met het Uwv over zijn verhuizing, maakt dat niet anders.
4.4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en dat appellant niet verplicht verzekerd was voor de AOW in de periode in geding.
Poprawa beleid
4.5.
De stelling van appellant dat hij premies volksverzekeringen heeft afgedragen, leidt tot de vraag of hij op grond van het zogeheten Poprawa-beleid dat door de Svb wordt toegepast, in aanmerking kan komen voor een vrijwillige verzekering over de tijdvakken waarover die premie is afgedragen. Dat zou betekenen dat voor die tijdvakken de korting op het AOWpensioen alsnog komt te vervallen.
4.5.1.
Het Poprawa-beleid houdt, kort gezegd, het volgende in:
Als ten onrechte premies volksverzekeringen zijn ingehouden op het salaris of de uitkering, kunnen deze ingehouden premies aangemerkt worden als betaalde premies voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Hiervoor moet in ieder geval voldaan worden aan een drietal voorwaarden:
- er zijn premies volksverzekeringen ingehouden,
- betrokkene mocht menen dat hij op grond van deze premie-inhouding verzekerd was voor de AOW en
- er heeft geen premierestitutie door de Belastingdienst plaatsgevonden.
4.5.2.
Appellant heeft op 11 augustus 2023 een aantal jaaroverzichten ingezonden van het Uwv in het kader van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit deze overzichten blijkt dat de loonheffing is ingehouden. Uit de zich al in het dossier bevindende stukken blijkt dat het [naam werkgever] eveneens loonheffing heeft ingehouden op de maandelijkse aanvulling op de uitkering van appellant.
4.5.3.
In reactie hierop heeft de Svb nader onderzoek verricht en de Belastingdienst om informatie verzocht over de vraag of feitelijk premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Daarop heeft de Belastingdienst laten weten dat er, voor zover nog achterhaald kan worden, geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant. Wel zijn er premies ingehouden op de aanvulling van het ministerie, maar deze premies zijn terugbetaald, mede omdat appellant zelf op zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. Omdat aan de eerste voorwaarden voor de toepassing van het Poprawa-beleid niet is voldaan, ziet de Svb geen aanleiding aan te nemen dat de toekenning van een ouderdomspensioen met een korting van 36% onjuist is geweest.
4.5.4.
De Raad kan zich geheel vinden in deze nadere standpuntbepaling van de Svb. Uit de nader ingezonden stukken door de Svb blijkt onmiskenbaar dat er of geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden, of de wel ingehouden premies zijn gerestitueerd. Ook blijkt dat appellant zelf in de (achteraf gezien terechte) veronderstelling verkeerde niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen in Nederland.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een ouderdomspensioen met een korting van 36% aan appellant in stand blijft.
6. Er bestaat geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling te komen. Ook krijgt appellant het betaalde griffierecht niet vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening (EEG) 1408/71
Artikel 13
Algemene regels
1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen. De toe
te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld .
2 . Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
(…)
f) is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de
bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
Verordening (EEG) 574/72
Artikel 10 ter (9)
Formaliteiten ter toepassing van artikel 13, lid 2, onder f), van de verordening
De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder f), van de verordening ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling op deze persoon van toepassing wordt, richt zich voor het vernemen van deze datum tot het door de bevoegde autoriteit van de eerste Lid-Staat aangewezen orgaan
AOW
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2 Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4 Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Voetnoten

1.Artikel 13, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder f, van Verordening (EEG) 1408/71 jo. artikel 10 ter Verordening (EEG) 574/72; vanaf 1 mei 2010 artikel 11, eerste lid en derde lid, aanhef en onder e, Verordening (EG) 883/2004.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.