ECLI:NL:CRVB:2023:1992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/3847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die tot 19 februari 2018 als administratief medewerker en daarna als telemarketeer heeft gewerkt, heeft na haar ziekmelding op 29 september 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv heeft haar op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 3 november 2022 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor de aangenomen beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende heeft gemotiveerd.

De Raad heeft vastgesteld dat de informatie van de chiropractor, die na de datum in geding is verkregen, niet leidt tot een ander oordeel. De Raad onderschrijft de conclusies van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 12 oktober 2023.

Uitspraak

22 3847 WIA

Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 november 2022, 21/4909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 19 februari 2018 gewerkt als administratief medewerker voor 30,34 uur per week. Daarna heeft zij gewerkt als telemarketeer voor 35 uur per week. Na beëindiging van het dienstverband heeft het Uwv appellante met ingang van 9 april 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Van 9 juni 2018 tot 29 september 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Naar aanleiding van haar ziekmelding met ingang van 29 september 2018 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2021, geldend vanaf 25 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 25 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 26 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de door het Uwv aangenomen beperkingen juist zijn en dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gegevens in het dossier en het dagverhaal het Uwv gevolgd kan worden in het standpunt dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is. De verzekeringsartsen hebben gerapporteerd dat er bij allerlei onderzoeken geen afwijkingen zijn gevonden met betrekking tot de rug- en bekkenklachten. De pijnklachten kunnen niet verklaard worden, nu ook uit het aanvullend onderzoek door een neuroloog geen afwijkingen zijn aangetoond en er geen aanwijzingen zijn voor een neurologische aandoening. Uit het verslag van het revalidatiecentrum OCA blijkt niet van mentale en fysieke zaken die tot bijstelling van de FML op de datum in geding zouden moeten leiden. De informatie over de verminderde conditie van wervelkolomspieren en van rompspieren zijn van na de datum in geding en zegt niets over de rugspierconditie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de rapporten van de verzekeringsartsen melding is gemaakt van de pijnklachten van appellante en dat deze als fibromyalgie zijn geduid, zodat aangenomen kan worden dat deze bekend waren en betrokken zijn bij de medische beoordeling. Ook zijn voor appellante beperkingen aangenomen voor fysiek zwaar werk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet onderbouwd dat deze beperkingen onvoldoende tegemoet komen aan haar (pijn)klachten. Met betrekking tot de psychische klachten blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten dat tijdens het psychisch onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in hun overwegingen dat de door appellante gestelde psychische klachten, met welke klachten het Uwv ook rekening heeft gehouden, niet tot verdergaande beperkingen moeten leiden. Medische informatie die deze claim zou ondersteunen, heeft appellante niet ingebracht. Evenmin kan het gebruik van medicijnen leiden tot aannemen van verdergaande beperkingen per datum in geding. Voor een urenbeperking is geen medische reden aanwezig, nu een duidelijke energetische of preventieve indicatie daarvoor ontbreekt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Het verzoek om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank dan ook afgewezen. Ook vindt de rechtbank dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de geduide functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Per datum in geding had zij geen benutbare mogelijkheden. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen vanwege haar fysieke en psychische klachten. Vanwege haar klachten heeft zij diverse behandelingen gevolgd zonder resultaat. Inmiddels staat zij onder behandeling van een chiropractor die heeft vastgesteld dat een verkeerd uitgelijnd bekken druk uitoefent op de zenuwen, wat haar klachten aan rug, lies en benen verklaart. Ter onderbouwing heeft appellante een verklaring van de chiropractor van 12 april 2023 overgelegd. Hieruit volgt dat de oorzaak van de pijnklachten is aangetoond en dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van zitten, wegens psychische klachten. Wegens vermoeidheidsklachten en een slechte nachtrust, is appellante niet in staat om 40 uur per week te werken. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 september 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
De in hoger beroep door appellante ingebrachte informatie van de chiropractor leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie is gebaseerd op een beoordeling van de lichamelijke situatie van appellante op 7 april 2023, derhalve ruim twee jaar na de datum in geding. Dat de chiropractor aangeeft dat appellante de klachten heeft sinds de geboorte van haar kind vijf jaar geleden, doet hier niet aan af. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat appelante haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) N. Zwijnenberg