ECLI:NL:CRVB:2023:1991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/411 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op ziekengeld na beëindiging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 24 september 2018 ziekmeldde na beëindiging van zijn WW-uitkering. De Raad constateert dat er geen geschil meer bestaat over het recht op ziekengeld per genoemde datum, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Appellant had eerder een WW-uitkering die op 1 september 2018 was beëindigd, en hij was op het moment van ziekmelding in dienst bij een uitzendbureau dat eigenrisicodrager was voor de Ziektewet (ZW). De Raad oordeelt dat appellant geen recht had op ziekengeld van het Uwv, omdat hij op dat moment niet verzekerd was onder de WW en al ziekengeld ontving van zijn werkgever. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze beslissing. Appellant heeft erkend dat hij ziekengeld ontving van zijn werkgever en dat er geen WW-recht meer bestond. De Raad concludeert dat er geen procesbelang meer is voor appellant, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens wordt het verzoek van appellant om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat er geen verwijtbaarheid aan de kant van het Uwv is vastgesteld.

Uitspraak

22.411 ZW

Datum uitspraak: 19 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2021, 20/2657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Namens appellant is mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Moghni, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen zich te beraden over het hoger beroep. Appellant heeft de Raad laten weten het hoger beroep te handhaven. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker via een uitzendbureau, dat eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) is. In verband met de beëindiging van het dienstverband heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2018 aan appellant met ingang van 23 juli 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 22 uur per week.
1.2.
Appellant is met ingang van 13 augustus 2018 gaan werken bij dezelfde werkgever. Bij besluit van 28 november 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2018 beëindigd omdat de inkomsten uit arbeid meer dan 87,5% van het maandloon zijn.
1.3.
Appellant heeft zich op 24 september 2018 zowel bij zijn werkgever als bij het Uwv ziekgemeld. Het Uwv heeft beoordeeld of appellant recht op ziekengeld kan ontlenen aan zijn WW-uitkering. Het Uwv heeft het uitzendbureau geïnformeerd over de ziekmelding en het uitzendbureau gevraagd als eigenrisicodrager de ziekmelding in behandeling te nemen. Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld (van het Uwv) op basis van zijn WW-uitkering, omdat appellant niet verzekerd is als gevolg van het beëindigen van zijn WW-uitkering per 1 september 2018. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 28 november 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellants WW-uitkering met ingang van 1 september 2018 met toepassing van artikel 20 van de WW is beëindigd. Appellant was ten tijde van zijn ziekmelding op 24 september 2018 dus niet meer verzekerd op grond van de WW. Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 46, eerste lid, van de ZW. Maar dat artikel is niet van toepassing omdat appellant opnieuw verzekerd voor de ZW is geraakt door een nieuw dienstverband. Appellant heeft daarom vanaf 24 september 2018 ziekengeld ontvangen van zijn werkgever. Voor een afzonderlijk (tweede) recht op ziekengeld op grond van de eerder beëindigde WW-uitkering bestaat geen wettelijke grondslag.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat appellant onder de nawerking van de WW-uitkering valt omdat appellant op 24 september 2018 ziek is geworden, vier weken na het eindigen van de WW-uitkering op 1 september 2018. Weliswaar was appellant op dat moment in dienst, maar hij had vanaf de ziekmelding nog geen recht op ziekengeld bij de werkgever. Volgens een besluit van 18 december 2018 is pas met ingang van 24 december 2018 ziekengeld aan appellant toegekend. Voorts was op het moment van de ziekmelding nog sprake van een lopende WW-uitkering, zodat appellant ook om die reden (nog deels) aanspraak maakt op ziekengeld. De WW-uitkering is pas bij besluit van 28 november 2018 met terugwerkende kracht per 1 september 2018 beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat hij vanaf 24 september 2018 ziekengeld in de vorm van loondoorbetaling of op grond van de ZW van zijn werkgever (als eigenrisicodrager) heeft ontvangen. Appellant heeft ook erkend dat er daarnaast op dat moment geen WW-recht bestond op grond waarvan recht bestond op ziekengeld van het Uwv. Verder heeft appellant erkend dat hij verzekerd was voor de ZW vanwege zijn dienstverband en dat er daarom geen sprake kon zijn van nawerking op grond van artikel 46 van de ZW. Appellant is in de gelegenheid gesteld om zich te beraden over het hoger beroep.
4.2.
Bij brief van 19 juli 2023 heeft appellant de Raad laten weten het hoger beroep te handhaven omdat appellant nog procesbelang heeft in de vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Appellant heeft dit niet verder toegelicht.
4.3.
De Raad stelt vast dat tussen partijen geen geschil meer bestaat over het recht op ziekengeld per 24 september 2018, de kwestie die appellant in hoger beroep aan de Raad ter beoordeling heeft voorgelegd. Dit betekent dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beslissing van de Raad op het hoger beroep.
4.4.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.
Over het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en de proceskosten in (hoger) beroep overweegt de Raad het volgende.
4.6.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter en van het bezwaar heeft moeten maken. Die bevoegdheid bestaat ook als het betrokken besluit niet wordt vernietigd of herroepen maar er desondanks sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van het bestuursorgaan.
4.7.
Van verwijtbaarheid aan de kant van het Uwv is in dit geval geen sprake. Appellant heeft zich bij het Uwv ziekgemeld, waarna het Uwv heeft beoordeeld of appellant per 24 september 2018 nog aan zijn WW-uitkering een recht op ziekengeld van het Uwv kon ontlenen. In het bestreden besluit heeft het Uwv gemotiveerd waarom appellant geen recht had op ziekengeld van het Uwv, namelijk omdat hij geen WW-uitkering ontving, er geen sprake was van nawerking en er ook geen meerdere rechten naast elkaar bestonden. Bovendien ontving appellant al vanaf 24 september 2018 ziekengeld van zijn werkgever. Van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit is niet gebleken. Verder wordt nog gewezen op een brief van 5 december 2018 van het Uwv aan de werkgever, waarin het Uwv de ziekmelding per 24 september 2018 heeft doorgegeven aan de werkgever als eigenrisicodrager. Het Uwv heeft een afschrift van deze brief aan appellant gestuurd.
4.8.
Er bestaat dan ook geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep.
5. Uit het voorgaande volgt dat appellant ook het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.
Bijlage
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid
Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.