ECLI:NL:CRVB:2023:1990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/3533 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de argumenten van appellante en de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de FML van 30 april 2021 voldoende onderbouwd is. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3533 WIA
Datum uitspraak: 19 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2022, 21/2717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.E. Zalm hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 september 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor gemiddeld 21,23 uur per week. Op 2 november 2018 heeft zij zich ziekgemeld met pijnklachten aan de rechterhand, waarvoor op 7 november 2018 een operatie plaatsvond. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2020 geweigerd appellante met ingang van 30 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aangescherpte FML van 30 april 2021 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML twee functies verworpen en vastgesteld dat op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds 0% is. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van 30 april 2021 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten en dat naar aanleiding daarvan in de FML beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht en aan (nieuwe) stukken heeft overgelegd geen, althans onvoldoende, onderbouwing gezien van haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de gronden die appellante heeft ingebracht voornamelijk zijn gebaseerd op de stelling dat de FML niet juist is vastgesteld. Daarvan is, gelet op wat eerder is overwogen, niet gebleken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling ziet op andere aspecten dan die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in de bezwaarfase aangevoerde gronden. Appellante heeft verder herhaald dat de verzekeringsartsen de beperkingen te rooskleurig (en dus te laag) hebben ingeschat. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen dusdanig zijn dat het loonverlies wel degelijk hoger is dan 35%, omdat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellante heeft gesteld dat er bij haar diverse diagnoses zijn gesteld, zoals radiovolaire pijnklachten, carpaal tunnelsyndroom en chronische pijnklachten. Zij heeft een toelichting gegeven op het carpaal tunnelsyndroom en de klachten die zij als gevolg daarvan ondervindt. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van (veel) meer beperkingen en heeft deze weergegeven in een (door haar ingevulde) FML. Tot slot heeft appellante herhaald, met een beroep op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit dat zij dusdanige beperkingen heeft dat van een werkgever niet kan worden verlangd dat deze haar een dienstverband aanbiedt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in de bezwaarfase aangevoerde gronden. Deze gronden zijn onder meer te vinden in het bezwaarschrift van 18 maart 2021, waarin ter onderbouwing van het standpunt is verwezen naar bijgevoegde stukken van de orthopedisch chirurg, de anesthesioloog/pijnspecialist, de neuroloog en de revalidatiearts. Uit het rapport van 30 april 2021 blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze stukken heeft betrokken bij de verrichte heroverweging, wat de vraag heeft opgeroepen of op dat punt sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad heeft die vraag voorgelegd aan het Uwv. In een rapport van 7 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd bevestigd dat veel van de bij het bezwaarschrift van 18 maart 2021 gevoegde informatie niet expliciet in het rapport van 30 april 2021 is verwerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dit bewust is gedaan, omdat het veel van hetzelfde was, namelijk pijnklachten (lees: zonder) aantoonbare onderliggende afwijkingen. Teneinde de relevante informatie met betrekking tot de pijnklachten zoveel mogelijk te comprimeren, en daarmee het rapport leesbaar te houden, is er bewust voor gekozen te volstaan met de informatie van 13 augustus 2019 van de plastisch chirurg, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder kon volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden volstaan met wat vermeld stond onder ‘diagnostisch’ op pagina 2 van het rapport van 30 april 2021. Omdat uitsluitend informatie van de longarts nog van toegevoegde waarde was heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep die informatie nog opgevraagd. De Raad stelt vast dat appellante niets heeft ingebracht tegen de gegeven toelichting in het rapport van 7 augustus 2023. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 augustus 2023 toereikend heeft gemotiveerd dat het medisch onderzoek wat betreft de bij de heroverweging betrokken informatie zorgvuldig was. Ook overigens is sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek.
4.5.
Appellante heeft verder herhaald dat sprake is van (veel) meer beperkingen dan opgenomen in de FML van 30 april 2021. Zij heeft er in dat kader op gewezen dat er diverse diagnoses zijn gesteld, zoals radiovolaire pijnklachten, carpaal tunnelsyndroom en chronische pijnklachten. Ook heeft appellante een toelichting gegeven op het carpaal tunnelsyndroom en de klachten die zij als gevolg daarvan ondervindt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Wat appellante heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellante haar standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen niet in hoger beroep heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Appellante heeft tot slot, net als in de beroepsfase en met een beroep op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit, betoogd dat zij dusdanige beperkingen heeft dat van een werkgever niet kan worden verlangd dat deze haar een dienstverband aanbiedt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat deze bepaling volgens vaste rechtspraak ziet op andere aspecten dan die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. De overwegingen en dat oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.