ECLI:NL:CRVB:2023:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/1799 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en geschiktheid voor werk als magazijnmedewerker

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 december 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, had zich op 17 juni 2020 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek door verzekeringsartsen dat appellant per 1 december 2020 weer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend, waardoor hij recht had op een voortzetting van zijn ZW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat werd geacht om zijn werk als magazijnmedewerker te verrichten. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling van de geschiktheid voor werk in het kader van de Ziektewet. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsartsen dat het werk van magazijnmedewerker niet psychisch belastend is en dat de klachten van appellant niet in de weg stonden aan zijn geschiktheid voor deze functie.

Uitspraak

22/1799 ZW
Datum uitspraak: 25 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2022, 21/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 december 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 september 2023. Voor appellant is
mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik
.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
1 december 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn medische klachten niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Op 17 juni 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. Op 4 november 2020 heeft hij het spreekuur bezocht, waarbij een verzekeringsarts van het Uwv aanwezig was. De verzekeringsarts heeft appellant per 1 december 2020 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Bij besluit van 21 december 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 1 december 2020 beëindigd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun conclusies. Volgens de verzekeringsartsen wordt appellant ondanks zijn lichamelijke en psychische klachten in staat geacht het eigen werk te verrichten. De primaire verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat uit de medische informatie van de huisarts blijkt dat de rug- en schouderklachten niet het gevolg zijn van ernstige afwijkingen. Deze conclusie is onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de bij appellant aanwezige psychische problematiek concludeert de primaire verzekeringsarts dat appellant daarmee in staat wordt geacht het eigen werk te verrichten. In een brief van de behandelend psychiater van 10 februari 2021 staat dat appellant kampt met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressie. Volgens de psychiater behoren hiertoe ook aandachts- en concentratiestoornissen die het werk van appellant bemoeilijken, waardoor hij feitelijk veel fouten maakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd dat dit niet betekent dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk, omdat het werk van magazijnmedewerker eenvoudig en psychisch niet belastend is, dat werk geen hoge concentratie vergt en het maken van fouten bij dat werk geen ernstige gevolgen heeft. Deze uitleg wordt door de rechtbank gevolgd. Een brief van diezelfde psychiater van 29 september 2021 brengt daar geen verandering in, omdat daarin de situatie van appellant op dat moment wordt beschreven en dus niet ziet op de datum in geding, 1 december 2020. Daarnaast bevat het door appellant ingebrachte ongedateerde rapport van een revalidatiearts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Ook is niet gebleken dat appellant niet aan het handelingstempo voor zijn werk zou kunnen voldoen. Dit is door appellant onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant per 1 december 2020 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn onderkend en dat hij niet in staat is om zijn laatste werk als magazijnmedewerker te verrichten. Ter onderbouwing wijst hij op de in bezwaar en beroep overgelegde informatie van zijn psychiater, waaruit volgt dat hij lijdt aan een geagiteerde depressie in het kader van een PTSS. Hierdoor is hij voortdurend geagiteerd, spuwt hij alles eruit en kampt hij met aandachts- en concentratiestoornissen, waardoor hij veel fouten maakt. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem beperkt acht voor mentaal sterk belastende activiteiten, maar vervolgens niet motiveert waarom de functie van magazijnmedewerker geen aandacht en concentratie vergt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant per 1 december 2020 geschikt wordt geacht voor zijn laatst verrichte werk als magazijnmedewerker. Appellant kampt met een PTSS en geagiteerde depressie. Vanwege die psychische problematiek heeft de verzekeringsarts hem beperkt geacht voor mentaal sterk belastende activiteiten. In het rapport van 8 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom het werk als magazijnmedewerker niet psychisch belastend is. Zo is dat werk eenvoudig en vrij routineus van aard en kunnen taken, na het aanleren, op de automatische piloot worden uitgevoerd en zijn voor het kunnen verrichten van dat werk geen complexe probleemoplossende vaardigheden nodig. Er wordt in dat werk geen hoge eisen aan concentratie gesteld en het maken van fouten heeft geen ernstige onherstelbare gevolgen. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend voor de conclusie dat het werk als magazijnmedewerker geen mentaal sterk belastende activiteiten bevat en de belastbaarheid van appellant dus niet overschrijdt. Appellant heeft niet nader toegelicht waarom en in welke mate aandacht en concentratie voor dit werk volgens hem noodzakelijk is, dan wel waarom dat werk anderszins voor hem psychisch te belastend is
.Dat hij tijdens dat werk drie keer pallets met verf heeft laten vallen, zoals hij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangegeven, is op zichzelf onvoldoende om hem niet geschikt te achten voor dat werk.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) K.M. Geerman

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.