In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 december 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, had zich op 17 juni 2020 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek door verzekeringsartsen dat appellant per 1 december 2020 weer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend, waardoor hij recht had op een voortzetting van zijn ZW-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat werd geacht om zijn werk als magazijnmedewerker te verrichten. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling van de geschiktheid voor werk in het kader van de Ziektewet. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsartsen dat het werk van magazijnmedewerker niet psychisch belastend is en dat de klachten van appellant niet in de weg stonden aan zijn geschiktheid voor deze functie.