ECLI:NL:CRVB:2023:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/2949 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de vaststelling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 september 2023 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. G.A. Vermeijden. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv getoetst aan de hand van de argumenten van appellant. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de weigering van de WIA-uitkering. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2949 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2022, 21/2000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 26 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
19 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 september 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround machinebediener voor gemiddeld 36,28 uur per week. Op 22 oktober 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lage rugklachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 oktober 2020 geweigerd appellant met ingang van 19 oktober 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 maart 2021 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de medische rapporten zorgvuldig tot stand gekomen en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het besluit. De rechtbank heeft overwogen dat de arts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen voor appellant per datum in geding. De (verzekerings)artsen hebben alle klachten van appellant erkend en betrokken bij het vaststellen van appellants beperkingen tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft niet met nieuwe medische gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake is van verdergaande beperkingen. In het standpunt van appellant dat de klachten zullen verergeren, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat, zonder af te willen doen aan de door appellant ervaren impact van zijn klachten op het dagelijks leven, er geen objectieve medische onderbouwing is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn en de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geweigerd appellant per 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen
Het hoger beroep van appellant
3.1
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij ten onrechte niet lichamelijk is onderzocht door de arts bezwaar en beroep. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij niet kan werken in verband met jichtaanvallen, rugklachten, hielspoor en gedeeltelijke uitval van zijn linkerarm door een beroerte. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van de reumatoloog, radioloog, huisarts en osteopaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest nu hij niet lichamelijk is onderzocht door de arts bezwaar en beroep.
4.4.1.
In zijn rechtspraak over de medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken heeft de Raad tot uitdrukking gebracht welke uitgangspunten gelden voor de medische beoordeling in bezwaar. [1] Deze uitgangspunten volgen uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (artikelen 3 en 4) en uit de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.2.
In de bezwaarfase dient een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de FML logisch uit die feiten voortvloeien. Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten. In (hoger) beroep is het vervolgens aan de bestuursrechter om te bepalen of het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en of het de conclusies kan dragen. Daarbij zal niet alleen acht worden geslagen op het medisch onderzoek dat in bezwaar heeft plaatsgevonden, maar wordt dit onderzoek in combinatie met de primaire beoordeling bezien.
4.4.3.
In de primaire fase is appellant door een verzekeringsarts gezien op het spreekuur van 17 september 2020. Deze verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. In de bezwaarfase heeft een arts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond waar appellant aanwezig was. Daarnaast heeft de arts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 8 maart 2021 een aanvullend medisch onderzoek verricht, bestaande uit de observatie van appellant en een kort psychisch onderzoek. De arts bezwaar en beroep heeft verder informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en deze meegewogen in zijn beoordeling. In zijn rapport van 8 maart 2021 heeft de arts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant correct heeft weergegeven in de FML van 21 september 2021. Gelet op de onderzoeksactiviteiten verricht door de primaire verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep in samenhang bezien, de aard van de klachten van appellant op de datum in geding en de voorhanden zijnde medische informatie, voldoet de medische beoordeling in de bezwaarfase aan de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn medische situatie en beperkingen is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in zijn in hoger beroep ingebrachte brief van 11 april 2023 aangegeven op dat moment nog steeds met rugklachten, jichtaanvallen en restklachten van zijn beroerte te kampen, waardoor hij niet kan werken. Deze informatie ziet echter niet op de datum in geding. Medische informatie die ziet op na de datum in geding kunnen in de onderhavige beoordeling geen rol spelen.
4.6.
De gronden van het hoger beroep geven geen aanleiding om over de medische situatie van appellant op de datum in geding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de arts bezwaar en beroep.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
In hoger beroep zijn geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant met ingang van 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek
Artikel 3 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek strekt ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken.
2. Daarbij onderzoekt de verzekeringsarts of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.
3. Tevens stelt de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
4. De verzekeringsarts stelt bij een beoordeling van het duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, bedoeld in de hoofdstukken 1a en 3 van de Wajong, van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wajong, en van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, vast of de gevolgen van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling waardoor de betrokkene ongeschikt is tot werken duurzaam zijn.
Artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de volgende vereisten:
a. de gebruikte onderzoeksmethoden, argumentatie, bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden schriftelijk vastgelegd;
b. een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden;
c. de redeneringen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn vrij van innerlijke tegenspraak.
2. De vaststellingen en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, geschieden aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
Artikel 3:2 van de Awb
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
(…)

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.