ECLI:NL:CRVB:2023:1972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
22/3964 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 30 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich ziekgemeld met psychische klachten en stelt dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hij betoogt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.P. Drosten, en het Uwv werd vertegenwoordigd door T. van der Weert.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad stelt vast dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de conclusies van het Uwv ondermijnen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/3964 WIA
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 november 2022, 22/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 november 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 30 juni 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.P. Drosten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Drosten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 30 juni 2021 geen
WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig geweest, aangezien ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hij heeft meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als autopoetser voor gemiddeld 37,62 uur per week. Op 3 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2021 geweigerd appellant met ingang van 30 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een eerder vastgestelde beperking laten vervallen en op 8 april 2022 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat met de gewijzigde FML de eerder geduide functies nog steeds medisch geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Gelet op de onderzoeksactiviteiten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Anders dan door appellant gesteld, was een nader onderzoek naar zijn lichamelijke klachten niet aangewezen, aangezien hij zelf alleen psychische klachten heeft genoemd en de noodzaak hiertoe ook niet bleek uit de door appellant overgelegde gegevens.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellant. Voor het aannemen van een verdergaande beperking in verband met de combinatie van hoofdpijn, agressieproblemen en de taalbarrière bestaat geen aanleiding. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aan deze conclusies doen twijfelen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij medisch niet geschikt is de geselecteerde functies te vervullen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij de functies niet kan verrichten in verband met een taalbarrière, heeft de rechtbank overwogen dat hiervan niet is gebleken. Appellant is sinds 1993 in Nederland, heeft een inburgeringscursus gevolgd, zijn rijbewijs in Nederland gehaald en van 2010 tot 2019 in Nederland gewerkt. Bovendien blijkt uit het dossier dat appellant op meerdere momenten persoonlijk telefonisch heeft gecommuniceerd in het Nederlands met medewerkers van het Uwv.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, omdat hij niet lichamelijk is onderzocht. Aangezien de door hem overgelegde informatie blijk geeft van lichamelijke klachten, bestond hiertoe wel aanleiding. Ook heeft het Uwv de complexe psychiatrische problematiek bij appellant, die blijkt uit een brief van 28 oktober 2022 van PsyM, miskent. Appellant is verder van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
3.2.
Appellant heeft ter zitting, met een beroep op het Korošec-arrest, verzocht om de benoeming van een (psychiatrisch) deskundige. [1] Appellant is vanwege zijn financiële situatie niet in staat om zelf een deskundige in te schakelen en daarom is volgens hem geen sprake van ‘equality of arms’.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 30 juni 2021 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom heeft geweigerd aan hem een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de brief van PsyM van 28 oktober 2022 ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn psychiatrische problematiek is onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 februari 2023 vermeld dat hij bij zijn beoordeling is uitgegaan van informatie van behandelaars van appellant, rondom de datum in geding. Appellant is pas na de datum in geding, namelijk in februari 2022, onder behandeling gekomen bij PsyM en in de brief wordt gesproken over toegenomen klachten. Bovendien komen de in de brief van PsyM gestelde diagnoses niet overeen met de diagnoses zoals vermeld in de brief van 8 juli 2021 van I-Psy. Hieruit volgt dat de medische situatie van appellant na de datum in geding is veranderd. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Zoals de Raad eerder heeft overwogen brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene – mede vanwege het ontbreken aan financiële middelen – niet zelf een contra-expertise is ingebracht. [2] Onder deze omstandigheden behoeft het standpunt van appellant omtrent zijn financieel onvermogen geen bespreking.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.