ECLI:NL:CRVB:2023:1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/2425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand na schending van inlichtingenverplichting door appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand van appellant, die zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn koerierswerkzaamheden. Appellant ontving bijstand sinds 9 mei 2016, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen heeft op 7 december 2020 de bijstand ingetrokken over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020, en een bedrag van € 7.672,22 teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college bleef bij zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat appellant een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen en dat de herziening van de bijstand terecht heeft plaatsgevonden. De Raad heeft ook bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen over de terugvordering en brutering van de bijstand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2425 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2022, 21/3897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 7 december 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 en een bedrag van in totaal € 7.672,22 aan gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand teruggevorderd.
Met een besluit van 22 februari 2021 (besluit 2) heeft het college de terugvordering van de gemaakte kosten van algemene bijstand gebruteerd tot een bedrag van € 9.037,01.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking, terugvordering en brutering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant recht heeft op bijstand verminderd met een bedrag van € 4.585,50, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen wat betreft de terugvordering en de brutering.
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant bij brief van 18 juli 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, appellant vragen gesteld en hem in de gelegenheid gesteld de door hem aangevoerde gronden nader te onderbouwen. Appellant heeft bij brief van 3 augustus 2023 bericht die onderbouwing niet te kunnen geven en heeft toestemming gegeven zonder zitting uitspraak te doen. De Raad heeft daarna het college toestemming gevraagd zonder zitting uitspraak te kunnen doen en daarbij gewezen op het recht om ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gegeven termijn verklaard dat hij gebruik wil maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden die hij heeft verricht. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Het gevolg daarvan is dat appellant een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. De rechtbank heeft de bijstand daarom terecht herzien.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand sinds 9 mei 2016, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft op 28 september 2020 een melding ontvangen van de Inspectie SZW dat appellant als koerier voor een postbedrijf werkt. Het college heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Het college heeft appellant in het kader van dat onderzoek – voor zover hier van belang – uitgenodigd voor een gesprek op 26 oktober 2020. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij sinds maart 2020 structureel vier à vijf dagen per week werkt van 09.00 tot 11.30 uur. Hij heeft daarvoor geen inkomsten ontvangen en heeft pas een contract vanaf 13 oktober 2020.
Besluiten van het college
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest de in het procesverloop genoemde besluiten te nemen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij koerierswerkzaamheden verrichtte. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Appellant heeft wel zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, maar het college had het recht op bijstand schattenderwijs kunnen vaststellen. De rechtbank heeft vervolgens zelf een schatting gemaakt en heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking, de terugvordering en de brutering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 betreft. De rechtbank heeft verder bepaald dat appellant over deze periode recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande, verminderd met een bedrag van € 4.585,50 en ook dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de aan appellant verleende bijstand over de genoemde periode dus herzien en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering en de brutering.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de koerierswerkzaamheden die hij in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 (te beoordelen periode) verrichtte wel heeft gemeld en zijn inlichtingenverplichting dus niet heeft geschonden. Appellant stelt enerzijds dat hij de werkzaamheden heeft gemeld bij het college (via Stroomopwaarts), anderzijds dat hij die werkzaamheden heeft gemeld bij STOED, een gemeentelijke instelling die hem begeleidde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat hij zijn werkzaamheden heeft gemeld. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij in april 2020 zijn consulent bij Stroomopwaarts en zijn begeleidster bij STOED heeft geprobeerd te bellen, maar dat hij nooit is teruggebeld. Uit deze verklaring van appellant is af te leiden dat appellant wellicht heeft geprobeerd met iemand van de gemeente of STOED in contact te komen, maar dat dit niet is gelukt. Appellant heeft in antwoord op de regiebrief laten weten dat hij zijn standpunt dat hij de werkzaamheden heeft gemeld, niet kan onderbouwen. De rechtbank is er daarom terecht met het college van uitgegaan dat appellant zijn werkzaamheden niet heeft gemeld. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door de werkzaamheden niet te melden.
4.4.
Dit betekent dat de rechtbank terecht over de te beoordelen periode de bijstand heeft herzien.
4.5.
Dit betekent ook dat het college verplicht is om de als gevolg van de herziening te veel ontvangen bijstand over de te beoordelen periode van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft het college opdracht gegeven daarover een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW de terugvordering had moeten matigen. Deze grond behoeft geen bespreking omdat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd wat betreft de terugvordering. Appellant kan tegen het daarover nieuw te nemen besluit op bezwaar rechtsmiddelen aanwenden en zijn standpunt over de dringende redenen dan naar voren brengen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening in stand blijft. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen wat betreft de terugvordering en de brutering.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Artikel 58, achtste lid, van de PW
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.