ECLI:NL:CRVB:2023:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
22/1012 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de IOAW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), kreeg een bestuurlijke boete opgelegd van € 631,32 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De boete was het gevolg van het niet verstrekken van juiste informatie over zijn woonadres. De Raad oordeelde dat de appellant in de relevante periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik en andere onderzoeksbevindingen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De appellant had geen individuele omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven om van het standaardbedrag van de boete af te wijken. De uitspraak werd gedaan op 16 oktober 2023.

Uitspraak

22/1012 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 februari 2022, 21/367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 april 2020 heeft het college aan appellant een boete opgelegd (boetebesluit). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit), met aanpassing van de hoogte van de boete, bij de boete gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2023. Voor appellant is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman en M. Luchtenberg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over een aan appellant opgelegde boete. De boete is opgelegd, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie over zijn woonadres te verstrekken. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of appellant in de periode waar het om gaat zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet het geval was.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Appellant staat sinds 17 oktober 2017 ingeschreven op adres X in [woonplaats] (het uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 24 januari 2019 heeft de sociale recherche op verzoek van het college een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht bij de woning van appellant, meterstanden van gas, elektra en water opgevraagd en navraag gedaan naar het aantal ledigingen van de vuilcontainers met de pas van appellant. Op 28 februari 2019 heeft de sociale recherche met appellant een gesprek gevoerd en heeft aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 28 februari 2019.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met een besluit van 4 april 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 12 november 2019, de IOAW-uitkering ingetrokken over de periode van 17 oktober 2017 tot en met 28 februari 2019 en een bedrag van € 20.187,49 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Het boetebesluit is genomen op 20 april 2020.
1.6.
Bij uitspraak van 20 oktober 2020, 19/2389, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 november 2019 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hij heeft dat hoger beroep daarna ingetrokken als onderdeel van een schikking met het college. Deze schikking houdt in, voor zover hier van belang, dat het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 13.075,66.
De opgelegde boete
1.8.
Met het boetebesluit heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.262,76 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.9.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boete, uitgaande van normale verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van appellant, verlaagd tot € 631,32.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant een boete van
€ 631,32 op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete vanwege de getroffen schikking niet gepast is. Hij ging er daarom vanuit dat de boete door de schikking niet werd gehandhaafd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het boetebesluit is genomen op 20 april 2020, dus voor de schikking. Partijen waren van dat besluit dus op de hoogte toen de schikking werd bereikt. In de door het college in hoger beroep overgelegde bevestiging van de schikking van 12 april 2022 is de inhoud van de schikking beschreven. Daaruit blijkt niet dat de boete onderdeel heeft uitgemaakt van de schikking of dat het college in het kader van de schikking zijn standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft laten vallen. Niet valt daarom in te zien dat het college vanwege die schikking had moeten afzien van het opleggen van een boete.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid over zijn woonadres en de woonomstandigheden heeft verschaft, zodat geen sprake is van verwijtbaarheid of van een beboetbare gedraging. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn hoofdverblijf aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van IOAW-uitkering.
4.4.2.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het betreffende adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.3.
Niet in geschil is dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode extreem laag was, namelijk 4 m³. Het is dus aan appellant om aannemelijk te maken dat hij op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. De stelling van appellant dat hij overdag weinig thuis is, zich niet elke dag doucht en zijn was doet bij zijn vriendin verklaart, mede gezien het feit dat hij ook heeft verklaard ‘s nachts doorgaans op het uitkeringsadres te slapen, niet het extreem lage waterverbruik. Alleen al hieruit volgt dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij, ondanks het extreem lage waterverbruik, toch zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dat appellant beschikte over een geldig huurcontract, zijn huur betaalde en zijn post op het uitkeringsadres ontving, is in het licht van het extreem lage waterverbruik ook onvoldoende om te concluderen dat appellant desondanks zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.5.
De overige onderzoeksbevindingen waarop het bestreden besluit is gebaseerd, namelijk het elektriciteits- en gasverbruik op het uitkeringsadres en de waarnemingen, hoeven niet te worden besproken, omdat het college al gelet op 4.4.3 terecht heeft aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.6.
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonadres en woonomstandigheden heeft willen betogen dat hij daarover juiste inlichtingen aan het college heeft verstrekt, slaagt dit betoog niet. Hij heeft het college immers niet ingelicht over het feit dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet hierop heeft het college dan ook aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.7.
Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid is aan te nemen. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Bij een normale verwijtbaarheid is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.7.1.
De mate van verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 631,32 uit te gaan. Deze boete is hier evenredig.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de opgelegde boete in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, van de IOAW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door burgemeester en wethouders kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 20a, eerste lid, van de IOAW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.