ECLI:NL:CRVB:2023:1930
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van de draagkracht in relatie tot het inkomen van de partner van appellante
In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de herziening van de draagkracht van appellante besproken, die van 2010 tot 2019 herhaaldelijk op nihil was vastgesteld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in 2019 de draagkracht herzien door rekening te houden met het inkomen van de partner van appellante, die vanaf 1 november 2011 als haar partner werd aangemerkt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de rechtbank Oost-Brabant heeft haar beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er nooit sprake is geweest van partnerschap en dat de minister haar het vertrouwen heeft gewekt dat het inkomen van haar partner niet zou worden meegenomen in de bepaling van haar draagkracht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van partnerschap en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het buiten beschouwing laten van partnerinkomen alleen aan de orde kan zijn zolang er een studieschuld bestaat, wat in dit geval niet meer van toepassing was, aangezien appellante haar studieschuld al volledig had terugbetaald.
De uitspraak bevestigt dat de minister de herziening van de draagkracht op een juiste manier heeft uitgevoerd en dat appellante geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskostenvergoeding.