ECLI:NL:CRVB:2023:1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
22/1263 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de draagkracht in relatie tot het inkomen van de partner van appellante

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de herziening van de draagkracht van appellante besproken, die van 2010 tot 2019 herhaaldelijk op nihil was vastgesteld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in 2019 de draagkracht herzien door rekening te houden met het inkomen van de partner van appellante, die vanaf 1 november 2011 als haar partner werd aangemerkt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de rechtbank Oost-Brabant heeft haar beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er nooit sprake is geweest van partnerschap en dat de minister haar het vertrouwen heeft gewekt dat het inkomen van haar partner niet zou worden meegenomen in de bepaling van haar draagkracht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van partnerschap en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het buiten beschouwing laten van partnerinkomen alleen aan de orde kan zijn zolang er een studieschuld bestaat, wat in dit geval niet meer van toepassing was, aangezien appellante haar studieschuld al volledig had terugbetaald.

De uitspraak bevestigt dat de minister de herziening van de draagkracht op een juiste manier heeft uitgevoerd en dat appellante geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

22/1263 WSF
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2022, 19/2723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft de draagkracht van appellante van 2010 tot 2019 herhaaldelijk vastgesteld op nihil. In 2019 zijn de betreffende besluiten herzien. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt, maar de minister heeft voor wat betreft de periode januari 2017 tot en met mei 2019 zijn herziening gehandhaafd. Het beroep van appellante daartegen is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. T.I.P. Jeltema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de minister de draagkracht van appellante over januari 2017 tot en met mei 2019 mocht herzien in verband met het inkomen van [partner appellante]. Bij appellante is niet het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat het inkomen van [partner appellante] hoe dan ook buiten beschouwing zou worden gelaten.

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voorafgaande aan het studiejaar 2009–2010 een studieschuld opgebouwd. In het kader van de bepaling van de terugbetalingsverplichtingen van appellante is haar draagkracht van 2010 tot 2019 herhaaldelijk vastgesteld op nihil.
1.2.
In vervolg op een rechtmatigheidscontrole heeft de minister bij besluit van 16 mei 2019 de draagkracht van appellante vanaf 1 november 2011 herzien, in die zin dat alsnog rekening is gehouden met het inkomen van [partner appellante], die vanaf 1 november 2011 is aangemerkt als de partner van appellante.
1.3.
Tegen het besluit van 16 mei 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de minister bij besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 december 2020 (bestreden besluit II) heeft de minister bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van appellante alleen ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de periode januari 2017 tot en met mei 2019.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is de minister tot een bedrag van € 759,- veroordeeld in de proceskosten van appellante en is bepaald dat de minister € 47,- griffierecht aan appellante moet vergoeden. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit II is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister, gelet op de beschikbare informatie, terecht heeft geconcludeerd dat er per 1 januari 2017 tussen appellante en [partner appellante] sprake is van partnerschap en dat de enkele stelling van appellante dat daarvan geen sprake is, niet genoeg is voor een andersluidend oordeel. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 10a.11 van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking genomen dat er geen aanvraag bij de minister is ingediend die ertoe strekt dat bij de bepaling van de draagkracht van appellante geen rekening wordt gehouden met het inkomen van [partner appellante]. Niet is gebleken dat de minister appellante ongeclausuleerd heeft toegezegd dat bij de bepaling van haar draagkracht hoe dan ook geen rekening zou worden gehouden met het inkomen van [partner appellante]. Van een bij appellante gewekt te honoreren vertrouwen is geen sprake.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onjuist is voor zover daarbij haar beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard. Daartoe is – evenals in beroep – primair betoogd dat er tussen appellante en [partner appellante] nooit sprake is geweest van partnerschap en, subsidiair, dat de minister bij appellante wel degelijk het te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat bij de bepaling van haar draagkracht hoe dan ook geen rekening zou worden gehouden met het inkomen van [partner appellante].
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak verworpen op gronden die de Raad onderschrijft. Ook in hoger beroep heeft appellante geen nadere onderbouwing gegeven voor het door haar ingenomen standpunt dat er – in weerwil van overtuigend bewijs van het tegendeel – tussen appellante en [partner appellante] nooit sprake is geweest van partnerschap. In de aangevallen uitspraak is onder punt 20 en punt 21 toereikend gemotiveerd waarom er in dit geding niet is gebleken van een door de minister bij appellante gewekt te honoreren vertrouwen dat bij de bepaling van de draagkracht van appellante hoe dan ook geen rekening zou worden gehouden met het inkomen van [partner appellante]. Ten overvloede merkt de Raad op dat het buiten beschouwing laten van partnerinkomen bij de bepaling van de draagkracht van een debiteur uitsluitend aan de orde kan zijn zolang er een studieschuld bestaat en dat appellante haar studieschuld ten tijde van de aangevallen uitspraak al volledig had terugbetaald.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit punt 4. volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt appellant het griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.K. Teunissen