ECLI:NL:CRVB:2023:1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
22/1510 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de vastgestelde OV-schuld door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak behandeld van een appellant die in hoger beroep gaat tegen een beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had een OV-schuld vastgesteld ten laste van de appellant, omdat deze zijn studentenreisproduct niet tijdig had stopgezet. De appellant had studiefinanciering ontvangen voor een opleiding in het hoger onderwijs, maar had sinds 1 september 2014 geen recht meer op het studentenreisproduct. Ondanks herhaalde waarschuwingen van de minister heeft de appellant zijn studentenreisproduct niet stopgezet, wat resulteerde in een OV-schuld van € 97,- per halve kalendermaand. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant tegen de beslissing van de minister ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 september 2023 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij in de betreffende periode geen (werkende) persoonlijke of tijdelijke OV-kaart had en dat hij het studentenreisproduct niet online kon stopzetten. De minister heeft de Raad verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak op 18 oktober 2023 geoordeeld dat de minister terecht de OV-schuld heeft vastgesteld en dat de appellant niet heeft aangetoond dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan hem kan worden toegerekend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

22/1510 WSF
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2022, 21/3335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft ten laste van appellant een OV-schuld vastgesteld. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, maar de minister heeft de vastgestelde OV-schuld gehandhaafd. Het beroep van appellant daartegen is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de minister een correcte OV-schuld ten laste van appellant heeft vastgesteld. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aangetoond dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan hem kan worden toegerekend.

Inleiding

1.1.
Aan appellant is studiefinanciering toegekend voor een opleiding in het hoger onderwijs. Sinds 1 september 2014 heeft appellant geen recht meer op een studentenreisproduct en sinds 1 september 2015 ook niet meer op rentedragende lening. Bij brief van 23 augustus 2014 heeft de minister appellant eraan herinnerd dat hij vanaf 1 september 2014 niet meer met zijn studentenreisproduct mag reizen en dat hij dit reisproduct uiterlijk op 5 september 2014 moet stopzetten bij een ophaalautomaat. Daarbij is erop gewezen dat het niet op tijd stopzetten van het reisproduct appellant € 97,- per halve kalendermaand kost. Voor meer informatie over het stopzetten van het studentenreisproduct is gewezen op de website www.duo.nl.
1.2.
Appellant heeft zijn studentenreisproduct nimmer stopgezet. In verband daarmee heeft de minister bij een reeks besluiten over september 2014 tot en met september 2015 ten laste van appellant een OV-schuld vastgesteld van € 97,- per halve kalendermaand waarin het studentenreisproduct niet is stopgezet. Op € 319,66 na is deze OV-schuld door de minister ingehouden op de rentedragende lening die over september 2014 tot en met augustus 2015 aan appellant is uitbetaald.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen – een gedeelte van – de OV-schuld die ten laste van hem is vastgesteld. Dit bezwaar heeft de minister bij besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 6 december 2021 (bestreden besluit II) heeft de minister bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellant alsnog ontvankelijk geacht, en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is bepaald dat de minister € 49,- griffierecht aan appellant moet vergoeden. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit II is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000, overwogen dat de minister terecht een OV-schuld van € 97,- per halve kalendermaand ten laste van appellant heeft vastgesteld, omdat appellant na 1 september 2014 ten onrechte de beschikking heeft gehouden over een studentenreisproduct en appellant niet heeft aangetoond dat het niet tijdig stopzetten van dit studentenreisproduct niet aan hem kan worden toegerekend.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onjuist is voor zover daarbij zijn beroep tegen bestreden besluit II – volledig – ongegrond is verklaard. Appellant heeft in hoofdzaak nogmaals benadrukt dat hij in een deel van de periode september 2014 tot en met september 2015 geen (werkende) persoonlijke of tijdelijke OVkaart had, dat hij destijds geen gebruik heeft kunnen maken van het studentenreisproduct, en dat hij het studentenreisproduct destijds niet online kon stopzetten, omdat hij toen niet beschikte over een apparaat waarmee dat mogelijk was. Verder heeft appellant gewezen op zijn in 2014 en 2015 en ook nu nog benarde financiële situatie.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak verworpen op gronden die de Raad onderschrijft. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aangetoond dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan hem kan worden toegerekend. Voor de toepassing van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 vallen de omstandigheden waarop appellant heeft gewezen binnen zijn eigen risicosfeer.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt appellant het griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.K. Teunissen