ECLI:NL:CRVB:2023:1923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
21/3088 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 11 maart 2020 en de weigering om appellant per 14 april 2020 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant, die voorheen als constructieschilder werkte, heeft zich op 30 september 2019 ziek gemeld met diverse gezondheidsklachten. Het Uwv heeft na beoordeling door een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant per 11 maart 2020 weer in staat was om zijn werk te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat appellant op de relevante data in staat was om zijn functie als constructieschilder uit te oefenen, ondanks zijn medische klachten. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de ernst van zijn darm- en elleboogklachten, zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze klachten niet zodanig ernstig waren dat ze hem belemmerden in zijn werk. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de besluiten van het Uwv, wat betekent dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering voor de genoemde data.

Uitspraak

21/3088 ZW
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2021, 20/4947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 maart 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 11 maart 2020 beëindigd. Met een besluit van 14 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant per 14 april 2020 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging en de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 maart 2020 heeft beëindigd en terecht heeft geweigerd appellant per 14 april 2020 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellant was hij op beide data door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn werk als constructieschilder te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering per 11 maart 2020 terecht heeft beëindigd en terecht heeft geweigerd appellant per 14 april 2020 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als constructieschilder voor 37 uur per week. Zijn dienstverband is op 26 september 2019 geëindigd. Op 30 september 2019 heeft hij zich ziek gemeld met meerdere gezondheidsklachten, waaronder linkerelleboogklachten en darmklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een ZW-uitkering toegekend. Op 4 maart 2020 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 maart 2020 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte werk als constructieschilder. Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering daarom per 11 maart 2020 beëindigd.
1.2.
Op 14 april 2020 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op 14 mei 2020 heeft een verzekeringsarts telefonisch contact gehad met appellant. Deze arts heeft appellant ook per 14 april 2020 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte werk. Bij besluit van 14 mei 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant per 14 april 2020 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan naar beide data in geding en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant per 11 maart 2020 en 14 april 2020 (data in geding) in staat was om het werk als constructieschilder te verrichten. In zijn rapport van 29 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de beroepsgronden niet slagen. Er zijn onvoldoende medische argumenten aanwezig om appellant vanwege zijn darmklachten op de data in geding (nog) arbeidsongeschikt te achten. Uit de medische stukken komt geen goede verklaring voor deze klachten naar voren en de behandelend MDLarts heeft ook geen aanleiding gezien om medicatie voor deze klachten voor te schrijven. Bovendien dient de werkgever adequate toiletvoorzieningen beschikbaar te stellen. In zijn rapport van 28 april 2021 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder een uitgebreide en nauwkeurige omschrijving van de maatgevende arbeid als constructieschilder gegeven. Uitgaande van deze omschrijving, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de arbeidsbelasting in de maatgevende arbeid zich binnen de Arbonormen bevindt en er bij appellant geen objectieve medische stoornissen zijn vastgesteld die appellant verhinderen op steigers te werken dan wel steigers op of af te klimmen. De belasting in deze functie vormt dan ook geen aanleiding om appellant arbeidsongeschikt te achten. De ter zitting overgelegde brief van 14 december 2020 van de behandelend neuroloog heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat de vervatte informatie niet ziet op de data in geding.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij vanwege zijn darmklachten in combinatie met zijn linkerelleboogklachten niet in staat om zijn werk als constructieschilder uit te voeren. In verband met zijn darmklachten moet appellant meerdere keren per dag naar het toilet, waarbij hij dan elke keer een steiger moet af- en opklimmen. Volgens appellant is hij daartoe door zijn linkerelleboogklachten niet meerdere keren per dag in staat. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de brief van 14 december 2020 vervatte informatie niet ziet op de data in geding. Met deze brief en de daarbij gegeven toelichting, is voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant op de data in geding objectieve medische afwijkingen had aan zijn linkerelleboog. In 2019 heeft de neuroloog nog alleen de verdenking van lichte ulnaropathie links vermeld, maar de ulnaropathie is nu eind 2020 geobjectiveerd. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van 16 september 2021 en van 19 april 2022 van de behandelend neuroloog en van 23 februari 2022 van de neurochirurg ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten, om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen per 11 maart 2020 en om appellant per 14 april 2020 geen ZWuitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant op de data in geding de functie van constructieschilder kon verrichten. In zijn rapporten van 23 november 2021 en 23 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder inzichtelijk gemotiveerd dat de linkerelleboogklachten op de data in geding niet dermate ernstig waren dat deze appellant verhinderden zijn eigen werk te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de uitgebreide hoeveelheid medische stukken blijkt dat appellant al enige tijd in wisselende mate klachten ervaart van de linkerelleboog (en in geringe mate rechts) en klachten ten gevolge van een carpaaltunnelsyndroom (CTS) links. Destijds is appellant alleen aan CTS behandeld waarna hij kennelijk zijn werk als constructieschilder weer heeft gedaan, ondanks het feit dat er toch wat klachten bleven bestaan. Dergelijke klachten kunnen in de loop van de tijd variëren afhankelijk van belastingen in werk of daarbuiten. Op 1 april 2019 heeft de neuroloog bij neurologisch EMG-onderzoek geen relevante ulnaropathie links kunnen vaststellen. Kennelijk was er toen op basis van de toenmalige (lichte) klachten geen reden voor de neuroloog om aanvullend echo-onderzoek te doen. Aangenomen moet worden dat als de klachten destijds als substantieel zouden zijn aangemerkt dit aanvullend onderzoek juist wel zou zijn uitgevoerd. Op 9 november 2019 heeft verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek geen functionele afwijkingen kunnen vaststellen aan de linkerarm of de elleboog. Deze onderzoeksbevindingen en de korte tijd tot de data in geding geven dus aan dat er, ondanks de klachten van appellant, geen ernstige fysieke beperkingen aan de linkerarm waren vast te stellen. Na contact met de neuroloog op 10 juli 2020 was er pas op 27 november 2020 reden om aanvullend echo-onderzoek te verrichten. Het behandelbeleid in december 2020 is vervolgens expectatief. Kennelijk zijn de klachten in de loop van de tijd langzaamaan toegenomen wat leidde tot het moment dat appellant opnieuw werd gezien door de specialist in oktober 2021. Dan wordt het voorstel gedaan tot operatie. Pas op 22 februari 2022 wordt appellant aan zijn linkerelleboog geopereerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met deze uitgebreide toelichting navolgbaar geconcludeerd dat de elleboogklachten, waarvan geruime tijd na de datum in geding is vastgesteld dat er sprake is van ulnaropathie, geen reden geven voor een andere conclusie over de belastbaarheid per de data in geding. De elleboogklachten bestonden al langere tijd en die hebben belanghebbende tot het einde van zijn dienstverband niet verhinderd zijn werk te doen. Bij neurologisch onderzoek op 27 oktober 2021 is bovendien vastgesteld dat de kracht van de handen intact is en dat geen atrofie (spierverval) is opgetreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus voldoende toegelicht dat appellant, ondanks dat periodiek mogelijk een irritatie in de elleboog links aan de orde was, terwijl er sprake is van normale handkracht, per de data in geding in een niet hoge frequentie een steiger moet hebben kunnen beklimmen en de functie van constructieschilder kon verrichten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat de darmklachten van appellant op de data in geding niet ernstig invaliderend waren en appellant dit standpunt en de overweging van de rechtbank hierover niet gemotiveerd bestreden heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging per 11 maart 2020 en de weigering per 14 april 2020 van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.