ECLI:NL:CRVB:2023:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/3156 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag en boete wegens schending inlichtingenplicht zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Appellante ontving sinds 10 februari 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Na een melding van samenwonen met haar partner per 16 maart 2017, heeft het Uwv de toeslag per 1 juni 2020 beëindigd en teruggevorderd over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020, omdat appellante onterecht toeslag had ontvangen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de wijziging in haar leefsituatie niet te melden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële en medische situatie van appellante. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellante op goede gronden geen recht had op de toeslag en dat de boete van € 40,- terecht is opgelegd.

Uitspraak

22 3156 TW, 22/3157 TW

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 augustus 2022, 21/1994 en 21/1995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 juli 2023. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schreinemacher. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 10 februari 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Vanaf 10 februari 2010 ontving appellante ook een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) als alleenstaande.
1.2.
Nadat uit onderzoek door het Uwv is gebleken dat appellante per 16 maart 2017 is gaan samenwonen met haar partner, heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2020 de toeslag van appellante per 1 juni 2020 beëindigd. De partner met wie appellante samenwoont is geboren na 31 december 1971 en appellante zorgt niet voor een kind jonger dan 12 jaar. Op grond van deze omstandigheden heeft appellante geen recht meer op toeslag.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het Uwv de toeslag van appellante over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020 ingetrokken, eveneens onder verwijzing naar de in 1.2 genoemde omstandigheden.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2020 heeft het Uwv besloten dat appellante wegens schending van de inlichtingenplicht over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020 onverschuldigd toeslag heeft ontvangen tot een bedrag van € 13.548,49 bruto. Dit bedrag moet appellante aan het Uwv terugbetalen. Bij afzonderlijk besluit van 11 november 2020 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd ter hoogte van € 40,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.5.
Bij besluit van 16 november 2020 heeft het Uwv besloten dat appellante binnen zes weken een bedrag van € 12.798,19 aan onverschuldigd betaalde toeslag moet terugbetalen aan het Uwv. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de twee besluiten van 11 november 2020 en het besluit van 16 november 2020.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de twee besluiten van 11 november 2020 ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2020 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellante vanaf 16 maart 2017 geen recht meer heeft op toeslag. De partner met wie zij vanaf deze datum samenwoont, is geboren na 31 december 1971 en appellante heeft geen kind jonger dan 12 jaar. In artikel 3 van de TW is bepaald dat er dan geen recht bestaat op een toeslag. Daarbij is niet relevant of de partner al dan niet (voldoende) inkomen heeft.
2.2.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de TW dient degene die aanspraak maakt op toeslag aan het Uwv op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag. Deze verplichting geldt alleen niet als het feiten of omstandigheden betreft die het Uwv zelf kan vaststellen. Uit artikel 4a, eerste lid, van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht volgt dat een wijziging in de leefsituatie hier niet onder valt.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij een wijziging van haar leefsituatie aan het Uwv moest melden. Appellante is hierop ook gewezen in het toekenningsbesluit van 15 maart 2010. Ook later is appellante hierop meerdere keren geattendeerd, bijvoorbeeld bij de betaalspecificaties. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij wegens haar medische problemen niet in staat was de wijziging in haar leefsituatie te melden aan het Uwv. Appellante heeft deze wijziging wel gemeld bij de gemeente door de inschrijving van haar partner op haar adres in de Basisregistratie Personen (BRP), zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellante dit niet ook aan het Uwv kon melden. Appellante heeft niet uit eigen beweging aan het Uwv de wijziging in haar leefsituatie doorgegeven. Dat appellante deze wijziging wel direct aan de gemeente heeft doorgegeven, betekent niet dat zij erop mocht vertrouwen dat het Uwv deze informatie via de gemeente zou krijgen en dat om die reden de inlichtingenplicht niet (meer) gold. Door van de wijziging in haar leefsituatie per 16 maart 2017 geen opgave te doen aan het Uwv, heeft appellante haar inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op toeslag heeft ingetrokken over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020.
2.4.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW dient het Uwv de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar financiële en medische situatie een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien kan alleen sprake zijn als de gevolgen van de terugvordering voor appellante onaanvaardbare consequenties opleveren. Het Uwv heeft bij de invordering rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat de invordering recentelijk is opgeschort in verband met de financiële situatie van appellante. De stelling van appellante dat haar medische situatie een rol heeft gespeeld bij het niet melden van de wijziging aan het Uwv, ziet op het ontstaan van de terugvordering en kan daarom geen dringende reden opleveren. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht een bedrag van € 13.548,49 bruto aan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 mei 2020 heeft teruggevorderd van appellante.
2.5.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellante kan hiervan ook een verwijt worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden is een boete op te leggen. Het Uwv heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met de draagkracht van appellante en de boete vastgesteld op € 40,-. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete passend en geboden.
2.6.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat bij dit besluit is toegelicht waarom in het besluit van 16 november 2020 een bedrag van €12.798,19 is vermeld terwijl bij besluit van 11 november 2020 een bedrag van € 13.548,49 bruto van appellante wordt teruggevorderd. Dit verschil komt doordat het deel van de terugvordering dat is ontstaan in het jaar 2020, na 31 december 2020 zal worden gebruteerd door het Uwv. Appellante heeft tegen dit besluit geen specifieke gronden aangevoerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante handhaaft haar standpunt dat het haar niet redelijkerwijs was dat de wijziging in haar leefsituatie van invloed kon zijn op de (hoogte van de) toeslag omdat haar partner geen inkomsten heeft gehad. Daarom heeft appellante dit niet gemeld aan het Uwv. Verder is volgens appellante sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien omdat haar financiële situatie door de terugvordering onder het sociaal minimum uitkomt. Ook heeft appellante herhaald dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en daarom geen boete kan worden opgelegd. Daarnaast is volgens appellante haar slechte financiële situatie een reden om af te zien van het opleggen van een boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 5, 9 en 12 van de aangevallen uitspraak. Hieraan worden de artikelen 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW en 3 van de TW toegevoegd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.3.
In artikel 3 van de TW is bepaald dat vanaf 1990 een gehuwde wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 geen recht heeft op toeslag, tenzij tot zijn huishouden een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Appellante heeft in hoger beroep een uittreksel uit de BRP van 21 juni 2023 overgelegd waaruit blijkt dat zij niet is gehuwd en geen geregistreerd partnerschap heeft. Dit document geeft geen reden voor een ander oordeel over bestreden besluit 1. Hoewel appellante niet is gehuwd, wordt zij op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW aangemerkt als gehuwd omdat zij met haar partner een gezamenlijke huishouding voert. Appellante heeft ter zitting ook verklaard dat zij financieel voor haar partner zorgt en dat haar partner in niet-financiële zin voor haar zorgt/haar verzorgt. Verder heeft appellante in hoger beroep fiscale stukken van haar partner over de jaren 2017 tot en met 2020 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de partner van appellante geen inkomsten heeft (gehad). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is op grond van artikel 3 van de TW voor het recht op toeslag niet relevant of de partner van appellante inkomsten heeft.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.