ECLI:NL:CRVB:2023:1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
21/113 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

Deze zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Wijchen. Appellante ontving sinds 22 maart 2010 bijstand op grond van de Participatiewet. In oktober 2018 ontving het college een melding dat de woning op het uitkeringsadres al langere tijd onbewoond zou zijn. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere verbruiksgegevens zijn opgevraagd en een buurtonderzoek is uitgevoerd. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf niet langer op het uitkeringsadres had, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 mei 2017 en de terugvordering van eerder verleende bijstand tot een bedrag van € 14.451,13.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 1 mei 2017 niet langer haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, onderbouwd door onderzoeksbevindingen zoals het ontbreken van essentiële huishoudelijke voorzieningen en verklaringen van buurtbewoners.

De Raad heeft geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten in stand blijven. Appellante krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Uitspraak

21/113 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2020, 19/5752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 december 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 mei 2017 tot 1 september 2018. Met een besluit van 27 februari 2019 (besluit 2) heeft het college besluit 1 ingetrokken, het recht op bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 mei 2017 en de over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 augustus 2018 aan appellante verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 14.451,13. Het college heeft ook een bedrag van € 379,- aan inkomenstoeslag teruggevorderd. Appellante heeft tegen besluit 1 en 2 bezwaar gemaakt. Met een besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 12 juli 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft niet binnen de hem gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand per 1 mei 2017 ingetrokken en teruggevorderd omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 mei 2017 niet langer haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante voert aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 1 mei 2017 niet langer haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad geeft haar daarin geen gelijk.
Inleiding
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 maart 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Zij huurt sinds 22 maart 2010 een woning op adres X (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 1 oktober 2018 van de woningbouwvereniging dat de woning op het uitkeringsadres al langere tijd onbewoond zou zijn, heeft het college een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader zijn onder meer verbruiksgegevens opgevraagd van het uitkeringsadres en heeft er een buurtonderzoek plaatsgevonden. Sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid hebben appellante gehoord op 16 oktober 2018 en hebben daaropvolgend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de onder het procesverloop genoemde besluiten te nemen.
1.4.
Aan de besluitvorming ligt, voor zover hier relevant, ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 mei 2017 niet langer haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet langer op het uitkeringsadres had. Tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat de woning op het uitkeringsadres grotendeels leegstond. Er waren geen kooktoestel, koelkast, magnetron en wasmachine aanwezig, er was geen enkele mogelijkheid om warm eten klaar te maken en de woonkamer was, op een tuinset na, leeg. De huisvuilcontainer was sinds mei 2017 niet meer voor leging aangeboden aan de ophaaldienst. Buurtbewoners verklaren dat appellante eind april 2017 is verhuisd met familieleden en sindsdien niet of nauwelijks meer op het uitkeringsadres is gezien. Het verbruik van water, gas en elektra was in de te beoordelen periode zeer laag. Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat toezichthouders van de Sociale verzekeringsbank op 21 februari 2018 en 1 maart 2018 hebben vastgesteld dat de woning op het uitkeringsadres leegstond. Al deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat het aannemelijk is dat appellante niet langer haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante heeft in bezwaar en beroep weliswaar enkele verklaringen en stukken overgelegd met betrekking tot bezoeken aan de huisarts en de apotheek, maar deze stukken zijn onvoldoende om de bevindingen van het college te weerleggen. De aanwezigheid van appellante in het centrum van Wijchen en haar bezoeken aan de huisarts en apotheek tonen niet aan dat zij haar hoofdverblijf nog steeds had op het uitkeringsadres. Ook had zij als huurder nog toegang tot de woning en werd de post soms opgehaald, waardoor het niet onaannemelijk is dat zij op bepaalde momenten al dan niet vergezeld door een kennis of vriendin, nog op het uitkeringsadres aanwezig is geweest. Voor zover appellante stelt dat uit het huisbezoek van de wijkverpleegkundige ten behoeve van de indicatie voor het persoonsgebonden budget blijkt dat zij haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres heeft gehad, overweegt de rechtbank dat zij die stelling niet heeft onderbouwd.
Standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Appellante voert aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 1 mei 2017 niet langer haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep naar door haar in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen en op haar bezoeken aan de huisarts in Wijchen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De Raad stelt onder verwijzing naar de regiebrief vast dat in hoger beroep alleen de intrekking van bijstand vanaf 1 mei 2017 en de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 augustus 2018 in geschil zijn.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie, in dit geval het college, de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet het college dus aannemelijk maken dat appellante in de te beoordelen periode van 1 mei 2017 tot en met 27 februari 2019 haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn of haar persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn of haar woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft zij ook in bezwaar en beroep aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde aanvullende verklaring maakt dit niet anders. Uit die verklaring, inhoudende dat de getuige appellante in de te beoordelen periode regelmatig heeft bezocht op het uitkeringsadres, blijkt niet hoe vaak en wanneer de betreffende getuige appellante heeft bezocht. Feiten en omstandigheden over de bezoeken worden niet genoemd. Wat appellante aanvoert, is onvoldoende om de onderzoeksbevindingen van het college te weerleggen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van bijstand in stand blijven.
6. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn