ECLI:NL:CRVB:2023:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21/598 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die tot 16 december 2013 als koerier werkte, meldde zich ziek in 2014 en ontving vanaf 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 oktober 2019 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellant zijn standpunt niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.598 WIA

Datum uitspraak: 25 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2021, 20/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 september 2021 heeft het onderzoek ter zitting (via videobellen) plaatsgevonden.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Vervolgens heeft de Raad bij uitspraak van 28 oktober 2021 de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de Raad de uitspraak van 28 oktober 2021 vervallen verklaard omdat de Raad ten onrechte heeft nagelaten het verzoek om wijziging van de zittingsdatum namens gemachtigde van appellant in behandeling te nemen waardoor er voor (de gemachtigde van) appellant geen mogelijkheid was zijn zaak ter zitting te bepleiten. Daarbij heeft de Raad bepaald dat de zaak door een andere kamer opnieuw zal worden behandeld.
Vervolgens heeft appellant zijn nadere hoger beroepsgronden ingestuurd.
Op 14 december 2022 is de zaak – door een andere kamer – behandeld. Namens appellant is mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte tot 16 december 2013 als koerier voor 52 uur per week. Daarna ontving
hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 6 maart 2014 heeft hij zich
vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke klachten. Daarna was sprake van psychische
klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 maart 2016 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De uitkering is
per 5 maart 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 24 juli 2019 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft
vervolgens op 21 augustus 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de
hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,56%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van
23 oktober 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35%
arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport
van 17 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van
24 januari 2020 en een rapport van 6 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en
beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht
voor het omgaan met conflicten (item 2.8 van de FML) en heeft vastgesteld dat het
bovenhands werken gemaximeerd moet worden op de normaalwaarde (niet bovennormaal). In
de FML van 24 januari 2020 heeft hij op item 5.7 Boven schouderhoogte actief zijn vermeld:
‘0 normaal, (..) Toelichting: Niet bovennormaal (links)’. Vervolgens heeft de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant ondanks de aangescherpte
FML van 24 januari 2020 geschikt is voor de eerder geselecteerde functies. Verder heeft hij
de signaleringen toegelicht en in verband met een bijstelling van de maatgevende arbeid
(waardoor ook de reductiefactor is gewijzigd) het arbeidsongeschiktheidspercentage
gewijzigd vastgesteld op 23,06.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch oordeel
zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellant
tijdens zijn spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en
beroep heeft de rapporten van de revalidatieartsen F. Scheurs (Scheurs) van 25 september 2019 en V. Voerman (Voerman) van 8 oktober 2019 in zijn beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullend onderzoek te verrichten en is niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de belastbaarheid van appellant niet
onjuist ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van de
revalidatieartsen Scheurs en Voerman in zijn beoordeling betrokken. Verder heeft deze
verzekeringsarts op 27 november 2020 in reactie op de brieven van psycholoog E. Verhees
van 3 februari 2020 en 26 oktober 2020 en dus van na de datum in geding, geconcludeerd dat
daaruit niet blijkt dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten
van appellant. Hij heeft over de door de huisarts ingevulde FML opgemerkt dat het uitsluitend
de taak is van de verzekeringsarts om de beperkingen van een verzekerde vast te stellen en
neer te leggen in een FML. Bovendien blijkt nergens uit dat de opmerkingen bij de FML
daadwerkelijk door de huisarts zijn gemaakt omdat een (naam)stempel en een handtekening
ontbreekt. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze conclusies
gevolgd. Volgens de rechtbank kunnen beperkingen in beginsel slechts worden aangenomen
als daaraan een medische geobjectiveerde aandoening ten grondslag ligt. De eigen opvatting
van appellant over de ervaren beperkingen zijn niet doorslaggevend. De rechtbank heeft het
verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen omdat de daarvoor
benodigde twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank
geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet voor appellant geschikt
zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende
adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is
aangenomen en dat de arbeidsdeskundige daardoor is uitgegaan van onjuiste informatie. Hij is
volledig arbeidsongeschikt en niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. In zijn aanvullend hoger beroepschrift van 4 december 2022 heeft hij de gronden die hij eerder in beroep heeft aangevoerd, herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de
Wet WIA terecht met ingang van 23 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan
35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep
naar voren heeft gebracht. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt niet nader
onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag
gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de Raad van oordeel is dat het in beroep door appellant ingestuurde exemplaar van de FML waarop opmerkingen zijn gemaakt, afkomstig is van de huisarts van appellant. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant namelijk ter zitting verklaard dat deze FML van de huisarts van appellant afkomstig is, wat ook blijkt uit het daarop vermelde faxnummer.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden
bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi