ECLI:NL:CRVB:2023:1887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/3701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 3 september 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. Appellant, die na een bedrijfsongeval ziek is geworden, heeft een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische beoordeling onzorgvuldig was en dat er sprake is van duurzame beperkingen. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/3701 WIA
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2022, 21/6215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv de eerder aan appellant toegekende loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 3 september 2020 omgezet in een loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 november 2021 (bestreden besluit) bij deze omzetting gebleven. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Namens appellant is mr. Van Bremen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 3 september 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als stagiair op basis van een stageovereenkomst BBL voor 40 uur per week. Op 6 april 2018 heeft hij zich, na een bedrijfsongeval, ziekgemeld met linkerhand- en armklachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan en bleek sprake te zijn van relapsing remitting MS (RRMS). Nadat appellant een aanvraag om een WIAuitkering heeft ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant een onvermogen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis en heeft geconcludeerd dat appellant niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 april 2020 aan appellant met ingang van 3 april 2020 tot en met 2 september 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 3 september 2020 omgezet in een loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan het standpunt ingenomen dat appellant volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 november 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom ten tijde van de datum hier in geding, 3 september 2020, geen sprake was van een situatie waarin de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn. De rechtbank heeft, gelet op de motivering in de rapporten van 8 november 2021 en 28 februari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat lichamelijk onderzoek had moeten plaatsvinden. Voor de stelling van appellant dat het Uwv zijn klachten onvoldoende heeft onderkend of dat er sprake is van onderlinge of kruisverbanden tussen zijn aandoeningen waardoor er sprake is van duurzaamheid heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft wat betreft de verrichte medische beoordeling in de eerste plaats gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat was wel aan de orde, gelet op de samenloop van lichamelijke beperkingen, RRMS en psychisch lijden. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, omdat in bezwaar een algehele heroverweging ex nunc aan de orde is, de datum in geding eind oktober 2021 is (de periode waarin de hoorzitting plaatsvond). Uitgaande van de datum in geding eind oktober 2021, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ‘oude’ medische informatie betrokken bij de beoordeling en had nadere uitvraag bij de behandelend sector in de rede gelegen. Appellant heeft verder betoogd dat hij in verband met zijn psychische problemen, de klachten aan zijn hand/arm, en de vastgestelde RRMS duurzame beperkingen heeft en als gevolg daarvan volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant (onder meer) gewezen op het (in het kader van de letselschadeafwikkeling opgemaakte) medisch advies van 7 februari 2023 van verzekeringsarts D. van der Ent en op een groot aantal medische stukken van onder meer neurologen en behandelaars van PsyQ en GGZ Delfland. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In dat kader heeft het Uwv gewezen op een rapport van 3 augustus 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een door deze arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2023 waarin alleen de duurzame beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vijf functies voor appellant geselecteerd en vastgesteld dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant geen IVAuitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant onderkend dat het in deze procedure uitsluitend gaat om de vraag of appellant recht heeft op een IVA-uitkering en dat de daarbij behorende datum in geding 3 september 2020 is.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 3 september 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
Het Uwv hanteert een beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader), bedoeld als interne instructie voor verzekeringsartsen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Volgens de onder 4.5 bedoelde vaste rechtspraak sluit dit beoordelingskader nauw aan bij de in de memorie van toelichting bij artikel 4 van de Wet WIA beschreven procedure en is dat kader niet in strijd met een juiste uitleg van dat artikel. Volgens het beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering niet of nauwelijks is te verwachten. Onder stap 2 van het beoordelingskader is (onder meer) opgenomen:
“Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
(…)
Als voor de keuze tussen 2.a als 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.”
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Deze grond slaagt niet.
4.7.1.
De conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat lichamelijk onderzoek had moeten plaatsvinden wordt onderschreven. Uit het rapport van 8 november 2021 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, omdat appellant moest hoesten en op dat moment sprake was van oplopende coronabesmettingen. In het rapport van 28 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat zij appellant, bij nadere bestudering van de stukken na de hoorzitting, op basis van de aanwezige psychische klachten medisch volledig arbeidsongeschikt achtte en dat voor de beoordeling van de duurzaamheid lichamelijk onderzoek niet van toegevoegde waarde was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dat kader op gewezen dat er relevante informatie van rond de datum in geding aanwezig was van zowel de psychiater/psycholoog als van de neuroloog.
4.7.2.
De grond dat nadere uitvraag had moeten plaatsvinden bij de behandelend sector, omdat uitgaande van de datum in geding van eind oktober 2021 sprake was van ‘oude’ medische informatie, slaagt niet. Ter zitting heeft appellant onderkend dat de datum in geding in deze procedure 3 september 2020 is. Niet in geschil is dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen, informatie van de behandelend sector van rond deze datum in het dossier aanwezig is en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze heeft betrokken bij de beoordeling.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische beperkingen niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Deze grond slaagt niet.
4.8.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2021 geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt is op grond van de psychische en mentale klachten. Uit de rapporten van 8 november 2021 en 3 augustus 2023 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de conclusie dat geen sprake is van duurzaamheid toepassing heeft gegeven aan de in 4.5 opgenomen passage uit het beoordelingskader dat als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken de verzekeringsarts uitgaat van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.8.2.
Uit het rapport van 3 augustus 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt wat betreft de door appellant gevolgde psychologische behandelingen het volgende. Op 3 september 2018 heeft appellant een spoedintake gehad bij PsyQ om psychotische verschijnselen te onderzoeken. Aanvankelijk werden geen negatieve symptomen van schizofrenie ontdekt waardoor deze diagnose voorlopig werd verworpen en de waarschijnlijkheidsdiagnose werd gesteld op psychotische overschrijdingen bij een angstige en vermijdende man met PTSS. Vanuit die diagnose is appellant behandeld op de afdeling psychotrauma (behandeling van onder andere PTSS) en werd er gestart met Zopiclon en later Quetiapine (mede vanwege de psychotische verschijnselen). Daarnaast werd appellant, zonder resultaat, behandeld met EMDR tegen de herbelevingen en nachtmerries. Ook was sprake van individuele therapie gericht op omgaan met buitengewone ervaringen en op de inactiviteit en vermijding, welke therapie ook weinig effect had. Uit de brief van 7 februari 2020 van PsyQ blijkt dat toch weer gedacht werd aan een schizofrene ontwikkeling. Omdat PsyQ in januari 2020 onvoldoende verbetering zag en nog niet helder was waardoor appellant het vastgestelde klachtbeeld had, adviseerde PsyQ een diagnostische opname bij EMC. Appellant heeft deze opname afgehouden vanuit angst. Appellant en zijn moeder hebben aangegeven de voorkeur te geven aan een vergelijkbare behandeling bij GGZ Delfland. Vervolgens heeft GGZ Delfland de behandeling overgenomen. In informatie van 8 december 2020 staat vermeld dat de hoop was dat een behandeling dichter in de buurt zou helpen, dat er bij GGZ Delfland hetzelfde verloop werd gezien als bij PsyQ, dat de inschatting was dat de behandeling op de polikliniek niet tot klachtenreductie zou leiden en dat het een begeleidingscasus is.
4.8.3.
In het rapport van 8 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat, omdat op de datum in geding van 3 september 2020 niet geheel duidelijk was wat nu de definitieve diagnose was en appellant een door de behandelaar geïndiceerde opname weigerde, geen juiste behandeling gestart kon worden zodat geen uitspraak gedaan kon worden over de prognose en dus ook niet over de beperkingen na adequate behandeling. Alhoewel schizofrenie een ernstig ziektebeeld is, kan appellant aanzienlijk opknappen onder invloed van medicatie, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen doorslaggevende argumenten zijn om te stellen dat bij appellant na adequate behandeling (opname en behandeling) van zijn psychische beperkingen geen of nauwelijks verbetering zal optreden binnen één jaar. In het rapport van 3 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat de behandeling van PsyQ en GGZ Delfland in elkaars verlengde liggen, en dat sprake is geweest van verschillende poliklinische behandelingen zonder veel resultaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat schizofrenie een specifieke behandeling vereist wat betreft medicatie en begeleiding, en dat pas als appellant opname wil de diagnosestelling en behandeling verder opgepakt kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook vermeld dat het vermijdingsgedrag verankerd zit in de persoonlijkheid van appellant, en dat dit vermijden dus niet gebeurt op basis van een angststoornis. Er is bij appellant ook geen sprake van een specifieke angst voor ziekenhuizen of opname (fobie), maar wel om zijn huis en familie tijdelijk te verlaten om de confrontatie met de buitenwereld aan te gaan, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.4.
Met de rapporten van 8 november 2021 en 3 augustus 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken. Appellant heeft immers de keuze gemaakt de geïndiceerde diagnostische opname af te houden. Daardoor is onduidelijk gebleven welke behandeling aan de orde is en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen nagaan of verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv is dan ook met toepassing van het beoordelingskader in dit geval terecht uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, zodat geen sprake is van duurzaamheid.
4.9.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in verband met de klachten aan zijn hand/arm, en de vastgestelde RRMS duurzame beperkingen heeft en als gevolg daarvan volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
In het rapport van 3 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van informatie van 21 augustus 2018 van de fysiotherapeut, informatie van 10 oktober 2018 van de revalidatiearts en informatie van 9 augustus 2019 en 18 september 2020 van de neuroloog, vastgesteld dat sprake is van duurzame beperkingen aan de linkerhand en wat betreft langdurig lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze duurzame beperkingen opgenomen in een FML van 3 augustus 2023. In wat appellant heeft aangevoerd en in de door hem in hoger beroep ingebrachte (grote hoeveelheid en niet op de beroepsgrond toegespitste) medische stukken heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde duurzame beperkingen.
4.9.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML van 3 augustus 2023 vijf functies voor appellant geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant. Dit is voldoende toegelicht in het rapport van 11 augustus 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.9.3.
Het Uwv heeft zich op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek op het standpunt gesteld dat op grond van de duurzaam geachte fysieke beperkingen geen sprake is van volledige (en duurzame) arbeidsongeschiktheid. Dit toereikend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt wordt gevolgd.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 blijkt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een deskundige te raadplegen. Het verzoek van appellant daartoe wordt dan ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 837,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 2.511,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.511,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van
in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.