ECLI:NL:CRVB:2023:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
20/3119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die na een aanrijding in juni 2016 met nek- en schouderklachten uitviel, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 12 november 2018 geschikt was voor haar eigen werk en voor geselecteerde voorbeeldfuncties, en had haar aanvraag afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Noord-Holland had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 juli 2023 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de verzekeringsarts geen rekening had gehouden met haar diagnose fibromyalgie en dat haar arbeidsduurbeperking ten onrechte was vervallen. Het Uwv heeft in zijn verweer gesteld dat er geen objectieve medische afwijkingen zijn vastgesteld die een andere conclusie rechtvaardigen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen medische stukken zijn overgelegd die de diagnose fibromyalgie bevestigen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen geschikt is voor haar eigen werk en de geselecteerde functies. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

20/3119 WIA
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2020, 19/3854 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is na een aanrijding in juni 2016 uitgevallen met nek-en schouderklachten voor haar werkzaamheden als medewerker entkamer die zij voor twintig uur per week verrichtte. Nadat zij deze werkzaamheden gedurende twee maanden had hervat, is zij op
14 november 2016 opnieuw met nek-, schouder- en armklachten uitgevallen.
1.2.
In het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 15 oktober 2018 vermeld dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van ziekte of gebrek en heeft onder meer een arbeidsduurbeperking aangenomen van ongeveer vier uur per dag, twintig uur per week.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 9 november 2018 berekend dat de mate van arbeidsgeschiktheid van appellante 19,89% is. Het eigen werk is door de arbeidsdeskundige niet geschikt geacht omdat appellante daarin vijf uur per dag werkte.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2018 geweigerd om appellante met ingang van 12 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 juli 2019 vermeld dat uit het onderzoek van de primaire arts volgt dat er in de hoofdzaak sprake is van pijngedrag bij appellante. Uit de medische gegevens komt naar voren dat er objectief weinig tot geen afwijkingen van betekenis zijn. De neuroloog heeft geen aanwijzingen gevonden voor zenuwuitval. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen redenen voor beperkingen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische belasting, reden waarom de door de primaire arts aangenomen beperkingen in deze rubrieken in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vervallen. Ook de door de primaire arts aangenomen arbeidsduurbeperking vervalt omdat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen redenen zijn waarom appellante niet voltijds zou kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanvullende beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 juli 2019 vermeld dat appellante met de aangepaste FML geschikt is voor de eigen maatgevende arbeid van medewerker entkamer. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend extra functies geselecteerd en aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in deze functies in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat zij 10,54% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2018, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan volgen in de conclusie dat er van te objectiveren afwijkingen op lichamelijk gebied geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie met name gebaseerd op de informatie van de neuroloog die bij gericht lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor zenuwuitval. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat te weinig beperkingen zijn aangenomen in de FML van 13 juli 2019. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit de door haar ervaren fysieke klachten kunnen worden verklaard en uit de beschikbare informatie blijkt niet van een eenduidige opvatting bij de medische deskundigen dat de klachten van appellante zijn terug te voeren op een (nog niet gediagnosticeerde) ziekte of gebrek. Appellante heeft in beroep geen stukken van behandelaars overgelegd waaruit volgt dat zij meer psychische klachten heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De gronden die appellante heeft aangevoerd over de belasting in de geselecteerde functies slagen niet omdat deze uitgaan van de beperkingen die appellante nodig acht, maar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zijn aangenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen geen reden te hebben om aan te nemen dat de FML niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen rekening gehouden met de diagnose fibromyalgie en heeft de arbeidsduurbeperking ten onrechte laten vervallen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar medische stukken waaronder een rapport van medisch adviseur M.R. Coehoorn van MediThemis van 7 februari 2022. Volgens appellante heeft deze medisch adviseur aan de hand van de chronologie van de medische informatie na het verkeersongeval aangetoond dat haar fysieke en psychische klachten en beperkingen wel objectiveerbaar zijn en dat er sprake is van een complexe medische kwestie. Door het langdurig aanhouden van door een whiplash veroorzaakte pijnklachten zijn PTSS en een depressief klachtenbeeld ontstaan. Voor de ernst van haar psychische klachten heeft zij vooral gewezen op het al eerder ingebrachte rapport van de psycholoog van 7 december 2018. De geselecteerde voorbeeldfuncties is zij met name niet in staat te vervullen door de klachten aan haar armen en handen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter onderbouwing van het standpunt dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2022, 29 november 2022 en 13 juli 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of voldoende beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML zijn opgenomen. Met de in de FML opgenomen beperkingen is appellante per 12 november 2018 geschikt voor haar eigen werk en voor de door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties.
4.3.
In reactie op de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 11 november 2022 en
29 november 2022 naar voren gebracht dat, alhoewel appellante veelvuldig is onderzocht door verschillende specialisten, er geen verklarende afwijkingen zijn gevonden. De in hoger beroep ingediende medische informatie bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van het Uwv over de situatie op de beoordelingsdatum. Daarbij heeft de psycholoog in de brief van 7 december 2018 te kennen gegeven dat de EMDR succesvol was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen reden voor een ander standpunt. In reactie op de gronden die appellante kort voor de zitting heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 juli 2023 naar voren gebracht dat appellante niet voldoet aan in de richtlijn opgenomen criteria op grond waarvan een arbeidsduurbeperking kan worden aangenomen, bij onderzoeken aan de vingers geen afwijkingen zijn vastgesteld en geen CTS kon worden vastgesteld en dat, ook als het beeld bij fibromyalgie wordt erkend, dit niet synoniem is voor een verklaring voor klachten. Er zijn geen aanwijzingen voor afwijkingen door een ziekte waardoor appellante niet kan of mag bewegen, mobiliseren, oefenen, trainen of arbeidshandelingen mag verrichten.
4.4.
Ter zitting is aan de orde gekomen dat het Uwv en appellante van mening verschillen of de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het laatste rapport van 13 juli 2023 wel of niet uitgaat van de diagnose fibromyalgie. Namens het Uwv is in dit verband verklaard dat er geen stuk is waaruit blijkt dat die diagnose is gesteld en dat de verzekeringsarts in dit rapport heeft gereageerd op wat appellante naar voren heeft gebracht. De Raad stelt vast dat zich onder de gedingstukken inderdaad geen medische stuk bevindt van een reumatoloog of een andere arts die de diagnose fibromyalgie heeft gesteld. Het gaat bovendien niet om de diagnose, maar om de beperkingen die appellante heeft voor het verrichten van arbeid. De Raad heeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat appellante meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De ingediende medische stukken geven geen onderbouwing voor de stelling van appellante dat zij op de datum in geding meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid door fibromyalgie, CTS, dan wel psychische klachten.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld. Uitgaande van deze belastbaarheid heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat het eigen werk geschikt is en dat appellante ook de geselecteerde voorbeeldfuncties kan verrichten. Dit betekent ook dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 12 november 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen