ECLI:NL:CRVB:2023:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
21/4478 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot inlichtingenverplichting en boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 28 februari 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 en een bedrag van € 2.873,22 teruggevorderd. Tevens werd er een boete van € 630,- opgelegd. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij over de bankrekening van haar ex-partner kon beschikken. Appellante had verklaard dat zij geld opnam van de rekening van haar ex-partner om zijn lasten te betalen, maar ook voor haar eigen boodschappen. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd, en dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de ernst van de overtreding. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante financiële informatie bij de bijstandsverlening.

Uitspraak

21/4478 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2021, 21/3862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 september 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 en een bedrag van € 2.873,22 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 september 2020 (besluit 2) heeft het college de vordering over 2019 gebruteerd met een bedrag van € 780,29 aan afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Bij besluit van 5 oktober 2020 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 630,-.
Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) bij de herziening, terugvordering, brutering en boeteoplegging gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2023. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden  en of het college in verband daarmee terecht de bijstand van appellante heeft herzien en teruggevorderd en een boete heeft opgelegd  door niet te melden dat zij over de bankrekening van haar ex-partner kon beschikken. Appellante voert aan dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college de afschriften van de bankrekening van haar ex-partner niet bij de beoordeling mocht betrekken. De rechtbank is het niet met appellante eens. Ook in hoger beroep krijgt appellante geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 28 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellante op 7 september 2020 een gesprek gevoerd met een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam. Daarbij heeft appellante onder meer bankafschriften overgelegd over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 augustus 2020. Omdat op de bankafschriften bijschrijvingen en stortingen te zien waren, zijn ook de bankafschriften over de periode 1 september 2019 tot en met 31 mei 2020 opgevraagd. Die bankafschriften heeft appellante tijdens het gesprek op 7 september 2020 direct geprint.
1.3.
Tijdens het gesprek op 7 september 2020 heeft appellante verklaard dat haar ex-partner en vader van haar dochter (X) is opgenomen in een Korsakovcentrum vanwege een alcoholprobleem. Appellante neemt geld op van zijn rekening en stort dat vervolgens op haar rekening om zijn vaste kosten en de studietoelage voor hun dochter te betalen. Ook heeft appellante verklaard dat zij niet rond komt met de bijstand en weleens geld van X gebruikt om de boodschappen te kunnen betalen.
1.4.
Op 9 september 2020 heeft appellante tijdens een telefonisch gesprek nogmaals verklaard dat zij niet rond komt van haar bijstandsuitkering en dat ze weleens geld gebruikt van haar expartner om de boodschappen te kunnen betalen, maar dat dit geen extra inkomsten zijn omdat zij anders niet rondkomt.
De besluitvorming van het college
1.5.
Het college heeft vervolgens de besluiten 1, 2 en 3 genomen en daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat over de van periode 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 in totaal € 2.873,22 aan contant geld op de bankrekening van appellante is gestort en die stortingen gelden als inkomsten. Door de contante stortingen niet door te geven heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden.
1.6.
Na de telefonische hoorzitting in bezwaar heeft de juridisch adviseur van de gemeente appellante verzocht de bankafschriften van X in te leveren over de periode van september 2019 tot en met augustus 2020, zodat appellante daarmee de herkomst van de gestorte bedragen aannemelijk kan maken. Appellante heeft de bankafschriften van X vervolgens toegezonden. Met een e-mailbericht van 22 maart 2021 heeft de juridisch adviseur van de gemeente appellante gevraagd, voor zover hier van belang, een verklaring te geven voor het feit dat er met de pinpas van X meer geld van zijn bankrekening is opgenomen dan vervolgens op de rekening van appellante is gestort.
1.7.
Appellante heeft in reactie daarop onder meer gesteld dat de bankrekening van X in beginsel niets te maken heeft met haar bezwaarprocedure. X is opgenomen in een kliniek en heeft zijn eigen financiën en administratie en een eigen bankpas. Er is geen aparte bankpas voor appellante. In een schriftelijke ‘verklaring van zaakwaarneming’ is opgenomen dat appellante de inkomsten van X zal innen en betalingen zal verrichten en verder zal handelen in zijn belang. Appellante heeft gesteld dat het te ver gaat om de mutaties op de rekening van X één op één te koppelen aan haar.
1.8.
In het bestreden besluit heeft het college de besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd maar de grondslag van de besluitvorming gewijzigd. Van de bankrekening van X wordt regelmatig meer geld opgenomen dan op de rekening van appellante wordt gestort. Appellante heeft over de gelden op de rekening van X kunnen beschikken ten behoeve van haar eigen levensonderhoud en heeft dit niet bij het college gemeld. Door dit niet te doen heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden en is ten onrechte te veel bijstand verstrekt. Zoals het college nader heeft toegelicht leiden deze bevindingen tot een hoger terugvorderingsbedrag dan waarvan in besluit 1 is uitgegaan, maar vanwege het verbod van reformatio in peius vordert het college niet meer terug dan € 2.873,22. Het college ziet geen dringende reden om van brutering af te zien. Verder acht het college de boete in overeenstemming met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Er is volgens het college niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het afzien van een boete.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien en terug te vorderen en een boete op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening en terugvordering
4.3.
Herziening en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastend besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het college moet dus aannemelijk maken dat appellante in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door ontvangen inkomsten niet bij het college te melden.
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft op 7 en 9 september 2020 verklaard dat zij geld opneemt van de bankrekening van X en dat vervolgens op haar eigen rekening stort om zijn lasten te betalen, maar dat zij het geld ook weleens gebruikt om boodschappen te betalen. Verder heeft appellante tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat zij boodschappen heeft gedaan van het geld van X, dat zij dat niet meer dan rechtvaardig vindt en dat X dat ook prima vindt. Ook heeft de gemachtigde van appellante ter zitting bij de Raad bevestigd dat X maar één pinpas had en dat hij die niet zelf gebruikte omdat hij in een Korsakovkliniek zat. Daarmee staat vast dat appellante over de (gelden op de) bankrekening van X kon beschikken. Door dit niet te melden heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.2.
Dat appellante naar eigen zeggen niet wist dat zij dit gegeven moest melden en zij geheel te goeder trouw heeft gehandeld maakt het voorgaande niet anders. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Het gegeven dat appellante kon beschikken over de (gelden op de) bankrekening van X en dat zij ook feitelijk bedragen opnam van die rekening en gebruikte voor eigen levensonderhoud is onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Het had appellante dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij daarvan melding had moeten maken bij het college.
Mocht het college gebruik maken van de bankafschriften van X?
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op ontoelaatbare wijze de bankafschriften van X tegen haar heeft gebruikt. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Appellante heeft de bankafschriften van X vrijwillig en zonder voorbehoud overgelegd naar aanleiding van een verzoek van de juridisch adviseur van de gemeente, die daarbij heeft toegelicht dat dit in zijn ogen de meest eenvoudige manier is om de herkomst van de gestorte bedragen aannemelijk te maken. Dat het college vervolgens op basis van de overgelegde bankafschriften onder meer heeft geconstateerd dat appellante meer contant geld van de rekening van X heeft opgenomen dan zij op haar eigen rekening heeft gestort, en dit ook bij de besluitvorming heeft betrokken, leidt niet tot de conclusie dat het college ontoelaatbaar heeft gehandeld. Appellante heeft niet toegelicht welke rechtsregel eraan in de weg staat dat het college van de aldus verkregen bankafschriften van X gebruik maakt.
4.5.2.
Van belang is verder dat het college onweersproken heeft toegelicht dat op basis van de bankafschriften van X is vastgesteld dat het verschil tussen de opnames van de bankrekening van X enerzijds en de stortingen op de bankrekening van appellante anderzijds in de te beoordelen periode ongeveer € 4.200,- betreft. Hiervan uitgaande had een hoger bedrag van appellante kunnen worden teruggevorderd maar dit is, vanwege het verbod van reformatio in peius, niet gebeurd.
Conclusie over herziening en terugvordering
4.6.
Gelet op de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de te veel betaalde kosten van bijstand terug te vorderen. Ter zitting heeft appellante haar grond dat de berekening van het terugvorderingsbedrag in het primaire besluit niet juist is, ingetrokken. Daarmee is de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet langer in geschil.
Bruteringsbesluit
4.7.
Appellante heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen het bruteringsbesluit. Nu appellante geen onderbouwing heeft gegeven waarom het college wegens dringende redenen van brutering zou moeten afzien heeft het college ook dit besluit terecht gehandhaafd.
Boete
4.8.
Appellante heeft evenmin afzonderlijke gronden aangevoerd tegen het boetebesluit. Uit 4.4.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook in beginsel verplicht een boete op te leggen. De mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 630,- vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.
Conclusie en gevolgen
4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, terugvordering en boete in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2023.
(getekend) J.J. Janssen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet
Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.