ECLI:NL:CRVB:2023:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
21/3781 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 8 maart 2018 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen belastbaar was, maar dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 5 maart 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit na een herbeoordeling.

De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar klachten.

De Raad heeft ook de weigering van de ZW-uitkering beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante sinds de WIA-beoordeling niet is veranderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend, omdat appellante in staat was de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21/3781 WIA, 21/3782 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 september 2021, 20/4375 en 21/1970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.N. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv verzocht een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen. Het Uwv heeft hierop rapporten van 28 april 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
4 mei 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker back-office voor 31,34 uur per week. Op 8 maart 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 20 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een psychiatrisch expertise-onderzoek aangevraagd bij Psyon, in welk verband drs. S. Berk, psychiater van Psyon (Berk) op 20 mei 2020 een rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts heeft daarna vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 14% berekend. Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van 13 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante met enkele wijzigingen neergelegd in een FML van
13 oktober 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet gewijzigd.
1.2. Met ingang van 30 november 2020 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft een bedrijfsarts van het Uwv op 6 januari 2021 een telefonisch gesprek gevoerd met appellante. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante sinds de beoordeling in het kader van de Wet WIA ongewijzigd is gebleven. De bedrijfsarts heeft appellante per 30 november 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 4 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van 29 maart 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

20.4375 (WIA)

2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is uitgevoerd. In dit verband heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellante op het spreekuur heeft gezien, waarbij hij een kopie heeft gemaakt van een brief van HSK. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de huisarts, waarbij hij tevens een bericht van de MDL-arts heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat een uitgebreide anamnese is afgenomen, ook van het dagverhaal. Uit het rapport van psychiater Berk blijkt eveneens dat het dagverhaal van appellante is uitgevraagd. Uit het rapport van Berk komt tevens naar voren dat de informatie van i-Psy en HSK bij dit onderzoek is betrokken en hiervan op gemotiveerde wijze is afgeweken. Voorts heeft de verzekeringsarts op 19 juni 2020 telefonisch contact gehad met de behandelaar van appellante bij i-Psy en vastgesteld dat dit niet tot wezenlijk nieuwe gezichtspunten heeft geleid. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd, waaronder een brief van i-Psy, alsmede een brief van de huisarts.
2.2.1.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de belastbaarheid van appellante, neergelegd in de FML van 13 oktober 2020, voor onjuist te houden. In dit verband heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport heeft vermeld dat hij appellante tijdens het spreekuur geen depressieve indruk vond maken. Daarnaast is in het rapport van Berk vermeld dat appellante wordt behandeld onder de diagnoses depressieve stoornis, somatische symptoomstoornis en andere gespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis. Volgens Berk voldoet appellante anamnestisch gedeeltelijk aan het hiervoor kenmerkende beeld. De score van 8 op 16 vragen van de validatietest, vormt volgens Berk een sterke aanwijzing voor symptoomaggravatie. Deze indruk wordt versterkt door de heftige pijnklachten die appellante claimt, maar die tijdens het psychiatrisch onderzoek nergens leiden tot merkbare problemen, aldus Berk. Voorts heeft Berk gerapporteerd dat de klachtenpresentatie van appellante demonstratief en theatraal imponeert, sprake is van gebrek aan detaillering van de klachten en dat de klachten ook bij doorvragen vaag blijven en tegenstrijdigheden vertonen. De constante in plaats van intermitterende aanwezigheid van de klachten is volgens Berk niet passend bij een psychiatrische stoornis. Berk heeft vastgesteld dat sprake is van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien voor andere overwegingen en tevens de visie van de behandelaars van HSK en i-Psy heeft betrokken bij zijn onderzoek. Ten aanzien van de (na de datum in geding) gestelde diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis heeft hij gemotiveerd dat hieraan met de aangenomen beperkingen al voldoende tegemoet is gekomen.
2.2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden met de burn-outklachten van appellante. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit informatie van de huisarts blijkt dat appellante sinds 2018 mentale klachten heeft die in het begin zijn geduid als burn-out/ surmenage en dat zij in 2019 is doorverwezen, waarna andere diagnoses zijn gesteld. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de verzekeringsarts de diagnose Irritable Bowel Syndrome (IBS) heeft opgenomen in zijn rapport en heeft vastgesteld dat zich in de nabijheid van de werkplek een toilet moet bevinden, welke omgevingseis is opgenomen in de FML. Ook heeft de verzekeringsarts de diagnose migraine opgenomen in zijn rapport en heeft hij vastgesteld dat geen valide grond aanwezig is om van excessief verzuim uit te gaan. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts de diagnose pols-/ handklachten geduid als RSI, gegeneraliseerde pijn in zijn rapport heeft opgenomen. De geclaimde toename van de pijnklachten past volgens hem bij de door Berk beschreven aggraverende klachtenpresentatie, wat ook voor de gegeneraliseerde pijn geldt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband beperkingen voor zware fysieke belasting passend geacht voor appellante. Verder is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de oogklachten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante terecht in staat geacht de geselecteerde functies te verrichten.

21.1970 (ZW)

2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit 2 onzorgvuldig te beschouwen. In dit verband heeft zij overwogen dat de bedrijfsarts een telefonisch gesprek met appellante heeft gevoerd en de informatie van de huisarts en i-Psy heeft meegewogen bij zijn oordeelsvorming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast de dossiergegevens bestudeerd en een gesprek met appellante gevoerd tijdens de telefonische hoorzitting op 25 maart 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis vermeld in zijn rapport en toegelicht welke invloed dit heeft op de belastbaarheid van appellante.
2.4.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering aan appellante heeft toegekend. In dit verband heeft zij overwogen dat een nieuwe diagnose volgens de bedrijfsarts niet per definitie een reden is om de belastbaarheid aan te passen. De reeds bekende klachten van appellante zijn niet veranderd en de FML is nog onverminderd van kracht, aldus de bedrijfsarts. De rechtbank heeft overwogen dat de in het kader van de WIA geselecteerde functies volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds mogelijk moeten zijn voor appellante. In objectiveerbare fysieke pathologie is volgens haar geen wezenlijke verandering opgetreden en de psychische klachten zijn volgens haar ook zeer goed vergelijkbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante terecht in staat geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante ten aanzien van de weigering van een WIA-uitkering aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Ook zijn er volgens appellante onvoldoende beperkingen aangenomen in de FML en is haar belastbaarheid onvoldoende gemotiveerd. Het onderzoek door Psyon kan niet als onafhankelijk worden beschouwd. Berk heeft zijn conclusies slechts op een eenmalig onderzoek gebaseerd en deze onvoldoende onderbouwd. Hierbij heeft hij onvoldoende waarde toegekend aan de informatie van haar behandelaars, die veelvuldig contact met appellante hebben. Er is verder onvoldoende rekening gehouden met haar prikkelbare darmsyndroom, zware migraine, rechterarm, -pols, -handklachten en oogproblematiek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie ingediend van 7 december 2021 van de huisarts en van 26 januari 2022 van de neuroloog. Daarnaast heeft appellante gesteld dat geen sprake is van een gelijkwaardige procespositie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Verder heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies niet passend voor haar zijn. Ten aanzien van de weigering van een ZW-uitkering heeft appellante verwezen naar wat zij tegen de weigering van de WIA-uitkering heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is in de eerste plaats de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Daarna komt de vraag aan bod of het Uwv appellante terecht heeft geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van 30 november 2020 in staat is de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten.

21.3781 (WIA)

4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit 1 ten grondslag is gelegd voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen. Dat het psychiatrisch expertiseonderzoek door het Uwv is aangevraagd, betekent niet dat het rapport van Berk niet onafhankelijk tot stand is gekomen. Het rapport bevat daarvoor ook geen aanwijzingen. Niet gebleken is dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zowel in de bezwaar-, beroeps- als hoger beroepsprocedure heeft appellante gebruik gemaakt van de daarbij geboden gelegenheid om informatie in te dienen. Appellante heeft onder meer stukken van de huisarts, psycholoog, neuroloog en manueel therapeut ingediend, welke naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Verder is niet aannemelijk dat aan het dossier medische informatie heeft ontbroken waardoor de bestuursrechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit 1. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat Berk zijn conclusies overtuigend heeft onderbouwd en dat deze overeenkomen met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in het rapport van 28 april 2023 voldoende gemotiveerd dat de informatie van 7 december 2021 van de huisarts en van 26 januari 2022 van de neuroloog geen aanleiding geven om de FML aan te passen. De hoofdpijn, dan wel migraineklachten van appellante zijn betrokken bij het medisch onderzoek en leidden op de datum in geding niet tot excessief verzuim. Daarnaast ziet de informatie van 30 augustus 2022 van de gynaecoloog niet op de datum in geding. Hieruit volgt dat geen aanleiding aanwezig is om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 mei 2023 een aanvullende toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functies. In dit verband heeft hij op 2 mei 2023 overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij gesteld dat geen sprake is van dusdanige cognitieve klachten dat appellante niet in staat is om zelfstandig een uitvoeringsstrategie voor het oplossen van een probleem kan vinden voor het verrichten van de werkzaamheden. Appellante heeft bij sterk wisselende omstandigheden moeite om frequent onbekende problemen op te lossen, maar hiervan is geen sprake in de geselecteerde functies gelet op de vooral gestructureerde en routinematige werkzaamheden, waarbij er altijd de mogelijkheid is te overleggen met een stafmedewerker, leidinggevende of collega. Deze motivering is overtuigend.

21.3782 (ZW)

4.8.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een beoordeling in het kader van de Wet WIA heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Als de (verzekerings-)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, dan is daarmee gegeven dat de bij de
WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor de betrokkene geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
4.9.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van bestreden besluit 2. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Onder verwijzing naar de overwegingen 4.5 tot en met 4.7 is er ook in deze zaak geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.L.K. Dagmar