In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 8 maart 2018 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen belastbaar was, maar dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 5 maart 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit na een herbeoordeling.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar klachten.
De Raad heeft ook de weigering van de ZW-uitkering beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante sinds de WIA-beoordeling niet is veranderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend, omdat appellante in staat was de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.