ECLI:NL:CRVB:2023:1836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
22/2379 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 11 september 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen als heftruckchauffeur werkte, had zich op 17 mei 2019 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Het Uwv beëindigde zijn uitkering met een besluit van 10 augustus 2020, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 15 juni 2023 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft het onderzoek geschorst om aanvullende informatie van de verzekeringsarts te verkrijgen. Na beoordeling van de ingediende stukken en de argumenten van appellant, concludeerde de Raad dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onvoldoende waren erkend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.855,54 bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 september 2023.

Uitspraak

22/2379 ZW
Datum uitspraak: 28 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2022, 21/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 augustus 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. J. Engels, advocaat, is de opvolgend gemachtigde van appellant. Zij heeft namens appellant nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv verzocht om een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft hierna een aanvullend rapport van 11 juli 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 september 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als heftruckchauffeur voor 40 uur per week. Op 17 mei 2019 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een
Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellant en daarvoor passende beperkingen opgenomen in de FML van 15 juli 2020. Appellant heeft in beroep geen nieuwe of andere medische stukken overgelegd waaruit volgt dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat. Een urenbeperking is niet aangewezen. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. Omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, is zijn ZW-uitkering terecht met ingang van 11 september 2020 beëindigd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat niet alle medische informatie is meegewogen in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Volgens appellant zijn zijn beperkingen onderschat. Hij heeft daartoe verwezen naar de medische informatie van de orthopedisch chirurg van 21 september 2021 en de internist-endocrinoloog van 8 oktober 2020. Osteoporose leidt tot meerdere lichamelijke klachten. Ook heeft appellant polyartrose. Appellant heeft erop gewezen dat ook sprake is van aspecifieke rugklachten en dat hij botbreuken heeft gehad die slechts ten dele helen. Daarnaast slaapt appellant slecht door de pijnklachten. Dit leidt tot vermoeidheidsklachten en verminderde concentratie. Appellant gebruikt slaapmedicatie en calciumtabletten en eenmaal per week een calciumbooster. Verder is sprake van psychische problematiek als gevolg van de echtscheiding, de zorgen om zijn dochter en het overlijden van zijn vader. Appellant staat hiervoor onder behandeling bij
MET GGZ. Appellant acht zich vanwege zijn medische beperkingen niet in staat om acht uur per dag te werken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
Appellant heeft de beroepsgrond dat het maatmaninkomen onjuist is weergegeven, ter zitting ingetrokken. Deze beroepsgrond laat de Raad daarom onbesproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat niet alle medische informatie in de beoordeling is meegenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit het rapport van 15 juli 2020 volgt dat de verzekeringsarts informatie bij de huisarts heeft opgevraagd en de ontvangen medische gegevens heeft betrokken in zijn onderzoek. In bezwaar heeft appellant zijn medisch dossier overgelegd. Verzekeringsarts bezwaar en beroep A.M. Korenhof heeft deze informatie in haar rapport van 4 januari 2020 weergegeven onder: Informatie verkregen tijdens bezwaarprocedure d.d. 15-12-20. Zij heeft de informatie benoemd die al in het dossier zat en heeft kort weergegeven wat uit de nieuwe informatie volgt. De informatie van de radioloog van 23 oktober 2019 en 7 augustus 2020 wordt vermeld in dit overzicht. In beroep heeft appellant dezelfde medische informatie overgelegd als in bezwaar. Alleen de brief van de huisarts van 5 maart 2021 is nieuw. Appellant heeft in hoger beroep deels bekende medische informatie overgelegd. De informatie van de radioloog van
19 augustus 2019 en 15 juli 2019 en de brief van de orthopedisch chirurg van 21 september 2021 zijn nieuw. Verzekeringsarts bezwaar en beroep G.M.J. Hanssen heeft in zijn rapport van 11 juli 2023 gereageerd op de vraag of alle radiologische informatie is betrokken in de beoordeling. Hij heeft opgemerkt dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat al het beeldvormend onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep Korenhof is betrokken in de beoordeling. Hij heeft echter inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van ribfracturen en dat dit door verzekeringsarts bezwaar en beroep Korenhof is onderkend. De radiologische informatie van 15 juli 2019 en 19 augustus 2019 levert geen nieuwe informatie of een nieuw inzicht op. Ook heeft hij gereageerd op de brief van de huisarts van 5 maart 2021 en orthopedisch chirurg van 21 september 2021. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten dat medische informatie is gemist.
Medische beoordeling
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn lichamelijke en psychische problematiek meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.1
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juli 2023 inzichtelijk toegelicht dat bij de beoordeling is uitgegaan van osteoporose. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is rekening gehouden met de (oude) ribfracturen, de rug- en schouderklachten alsmede de ervaren pijnklachten. In de FML zijn onder andere beperkingen aangenomen voor buigen, frequent buigen, duwen en trekken, tillen en dragen tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn, alsook gebogen en/of getordeerd actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk toegelicht dat de huisarts bij de reden verwijzing weliswaar polyartrose heeft vermeld, maar dat deze diagnose uit de (verdere) medische informatie niet blijkt. In de FML is rekening gehouden met het medicijngebruik van appellant en zijn beperkingen aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren. Anders dan appellant heeft betoogd, geven de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken medische stukken van de behandelaars van appellant geen aanleiding te veronderstellen dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen op fysiek of psychisch vlak.
Urenbeperking
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juli 2023 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden is voor het aannemen van een urenbeperking op energetische gronden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen de klachten van appellant ((chronische) pijnklachten, mentale problemen en slaapproblemen) een weerslag hebben op de energiehuishouding. Echter om te kunnen spreken van een stoornis in de energiehuishouding moet duidelijk sprake zijn van een toegenomen noodzaak tot recuperatie. Dit wordt volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep nergens duidelijk beschreven. Appellant moet dan ook in staat worden geacht om acht uur per dag te functioneren mits in passende arbeid. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de motivering over de urenbeperking, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie), in totaal € 3.766,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook de door appellant gemaakte reiskosten voor de zittingen bij de rechtbank en de Raad ter hoogte van in totaal € 89,04 komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.855,54. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.855,54;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.