ECLI:NL:CRVB:2023:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21/2210 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 2001. De aanvraag was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op 1 maart 2019, omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar deze situatie niet duurzaam was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond in een besluit van 13 december 2019. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze afwijzing in een uitspraak van 17 mei 2021.

Tijdens de zitting op 15 december 2022 zijn zowel appellante als het Uwv niet verschenen. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie dat verbetering van appellantes medische situatie niet was uitgesloten. De Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daaraan toe dat er geen medische informatie is overgelegd die zou wijzen op een ander oordeel.

De Raad concludeert dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van schade. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de mogelijkheid van toekomstige verbetering van de arbeidsmogelijkheden van appellante.

Uitspraak

21 2210 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 mei 2021, 20/265 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellante en het Uwv zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2001, heeft met een door het Uwv op 29 januari 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is informatie gevoegd van een kindercardioloog van 8 maart 2017, 6 september 2017, 15 september 2017 en 1 april 2018. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 1 maart 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding verbetering van de medische situatie van appellante niet was uit te sluiten. De rechtbank vaart daarbij niet alleen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar ook op de informatie van de behandelaars van appellante. Zo heeft revalidatiearts J.W.E. Becks weliswaar te kennen gegeven dat het doel van de revalidatie is “behouden wat je hebt” maar ook dat, zij het veel later, gekeken kan worden naar opbouw. Ook heeft de revalidatiearts gewezen op de begeleiding vanuit GGZ. Uit de brief van 28 januari 2019 van GZ-psycholoog R. Trakadas volgt dat de begeleiding niet alleen is gericht op systeembehandeling voor het gezin maar ook op individuele behandeling van appellante. In deze brief is de verwijsbrief van GZ-psycholoog E. Rijper geciteerd, waarin is vermeld dat de impact van POTS (posturaal orthostatisch tachycardie syndroom) op de cardiale problemen wegens stemmingsproblemen niet goed zichtbaar is. De problemen ten gevolge van de stemmingsproblemen zijn volgens GZpsycholoog Rijper evident groter. Daarom is een verwijzing naar de psychiatrie geïndiceerd. Daartoe is op 28 januari 2019 een behandelovereenkomst aan appellante voorgelegd. Tijdens de hoorzitting bij het Uwv is namens appellante naar voren gebracht dat de stemmingsproblemen zijn verbeterd maar nog niet zijn verdwenen. In de impact van de stemmingsstoornis op de gezondheidssituatie van appellante is naar het oordeel van de rechtbank mede een duidelijke aanwijzing gelegen dat verbetering niet is uitgesloten. Dat is voor de rechtbank een belangrijke reden om niet te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante nu niet beschikt over arbeidsvermogen, maar dit in de toekomst mogelijk wel kan ontwikkelen. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De aanvraag voor een Wajong-uitkering is daarmee op juiste gronden afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd zij zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen, omdat zij ervan overtuigd is dat zij in de toekomst geen arbeidsvermogen kan ontwikkelen en haar artsen dit ook hebben aangegeven. Appellante verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts in het rapport van 22 februari 2019 over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen heeft overwogen dat er bij appellante geen sprake is van een progressief ziektebeeld of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden, dat de aandoening niet zodanig ernstig is dat er geen enkele toename van bekwaamheden meer zou mogen verwacht worden en dat er over langere termijn zeker een reële kans is op een verbetering van de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase informatie opgevraagd bij de revalidatiearts, diens brief van 23 oktober 2019 bij de heroverweging betrokken en in een rapport van 25 september 2019, aangevuld op 19 november 2019, geconcludeerd dat hij geen aanleiding ziet af te wijken van het primaire oordeel. Met de rechtbank kan de Raad dit uitgebreid gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Nu geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
4.4.
De overwegingen in 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes