ECLI:NL:CRVB:2023:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/1503 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag op andere gronden en de beoordeling van impasse in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders appellant eervol ontslag heeft mogen verlenen op andere gronden, zoals bedoeld in artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant deels gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het ontslag stand houdt. Appellant, die sinds 1 januari 2020 eervol ontslag had gekregen, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college handhaafde het ontslag. De Raad concludeert dat er sprake was van een impasse die de voortzetting van het dienstverband in de weg stond. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet betekent dat het college hem niet mocht ontslaan. De Raad stelt vast dat er al sinds 2013 problemen waren in het functioneren van appellant en dat er geen passende functies beschikbaar waren binnen de gemeente. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding, de zogenaamde 'plus'.

Uitspraak

22/1503 AW
Datum uitspraak: 21 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2022, 21/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 december 2019 heeft het college appellant met ingang van 1 januari 2020 eervol ontslag verleend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) bij het ontslag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep deels gegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.M. Draaijer, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Draaijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, advocaat, en M.S. van der Velde.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat er in deze zaak om of het college eervol ontslag aan appellant heeft mogen verlenen. De Raad oordeelt dat het ontslag stand houdt.

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017, blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant werkte vanaf 1 juni 2000 als [naam functie 3] bij de [naam stichting] . Op 1 april 2009 is appellant wegens de opheffing van de [naam stichting] in dienst getreden bij de gemeente [naam gemeente] . Appellant was daar vanaf 1 mei 2013 werkzaam als [naam functie 1] voor 34 uur per week.
1.3.
Op 1 januari 2017 is appellant in dienst getreden bij de Gemeenschappelijke regeling [gemeenten] en is hij geplaatst in de functie van [naam functie 2] . De plaatsingscommissie heeft het verzoek van appellant om hem in één van de drie door hem geambieerde functies te plaatsen afgewezen, omdat in twee van deze functies functievolgers werden geplaatst en de derde functie functie-eisen kende waaraan appellant niet voldeed.
1.4.
Appellant heeft tussen 1 december 2017 tot 20 april 2018 de cursus WMO-consulent gevolgd en vanaf 17 oktober 2018 stage gelopen bij het team [team] . Deze stage bij het team [team] is als onvoldoende beoordeeld.
1.5.
Per 1 januari 2019 is appellant in dienst getreden bij de gemeente [gemeente]. Op 17 april 2019 is in een gesprek tussen appellant, zijn teamleider en een medewerkster van de afdeling P&O aan appellant medegedeeld dat besloten is om hem bovenformatief te plaatsen en hem een mobiliteitstraject aan te bieden om hem in staat te stellen passend werk te vinden bij een andere werkgever. Bij besluit van 17 april 2019 is aan appellant buitengewoon verlof verleend als bedoeld in artikel 6:4:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Op 28 mei 2019 is overeengekomen dat twee oplossingsrichtingen verkend gaan worden: een van-werk-naar-werk-traject en een mobiliteitsdienstverband.
1.6.
Op 21 augustus 2019 heeft appellant meegedeeld dat hij een mobiliteitsdienstverband niet als oplossing ziet. Bij brief van 30 oktober 2019 heeft het college meegedeeld dat er ook geen overeenstemming mogelijk lijkt over een van-werk-naar-werk-traject. Het college blijft inzetten op een passend alternatief voor een eenzijdige beëindiging van het dienstverband en benoemt daarbij onder meer de mogelijkheid van mediation. Het college wil op korte termijn verder overleg, omdat de kwestie een spoedige voortgang vraagt. Vervolgens heeft appellant zich op 12 november 2019 ziek gemeld. Bij e-mail van 13 november 2019 heeft appellant voorgesteld om een vervolggesprek in te plannen zodra er meer duidelijkheid is over zijn medische situatie.
1.7.
Bij brief van 15 november 2019 heeft het college aan appellant medegedeeld dat de email van appellant van 13 november 2019 geen enkel aanknopingspunt biedt om aan te nemen dat binnen afzienbare tijd tot een gezamenlijke oplossing gekomen kan worden.
1.8.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 19 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2021, aan appellant met ingang van 1 januari 2020 eervol ontslag verleend op andere gronden, als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/UWO. Het college heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat er sprake is van een impasse die in de weg staat aan een vruchtbare voortzetting van het dienstverband. Het college heeft aan het ontslag de garantie op een aanspraak op een werkloosheidsuitkering, een reparatie-uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10c van de CAR/UWO en een aanvullende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de CAR/UWO verbonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de weigering om aan appellant aanspraak op een na-wettelijke uitkering toe te kennen is gehandhaafd. De rechtbank heeft het besluit van 19 december 2019 herroepen in zoverre dat aan appellant alsnog een na-wettelijke uitkering is toegekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat ten tijde van de ontslagdatum tussen partijen een impasse is ontstaan en dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het college kon worden verwacht. Dit betekent dat het college bevoegd was om appellant te ontslaan. De rechtbank is uit de overgelegde stukken voorts niet gebleken van een toezegging dat appellant na de cursus WMO-consulent in die functie aan het werk kon gaan. Naar het oordeel van de rechtbank wijzigt de ziekmelding van appellant niets aan de reden waarom aan appellant ontslag is verleend en staat die niet in de weg aan een ontslag. De rechtbank is verder van oordeel dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. De ontstane impasse is ook niet in overwegende mate toe te rekenen aan appellant. Naar het oordeel van de rechtbank lijkt de ontstane impasse meer een gevolg te zijn van een samenloop van omstandigheden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat aan appellant ter zake van het ontslag een na-wettelijke uitkering wordt toegekend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte het ontslag in stand heeft gelaten. Voor zover dat standpunt niet wordt gevolgd, is hij van mening dat hij recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding, de zogeheten plus. Wat hij heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat geen ontslag mocht worden verleend, omdat geen sprake was van een impasse. Dit betoog slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat er al sinds 2013 problemen waren in het functioneren van appellant in zijn administratieve functies. Appellant heeft daarom tijdelijk verschillende andere werkzaamheden verricht, maar het is, ook na het volgen van een cursus en een stage, niet gelukt om passend werk voor appellant te vinden. Het college heeft toegelicht dat er geen functies beschikbaar waren binnen de gemeente die bij de competenties en wensen van appellant aansloten. Appellant heeft dat ook niet betwist. De Raad is dan ook van oordeel dat op 19 december 2019 sprake was van een impasse.
4.3.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet meebrengt dat het college hem niet mocht ontslaan. De Raad voegt hieraan nog toe dat het ontslag weliswaar grote consequenties voor appellant heeft, maar partijen al sinds mei 2019 tevergeefs in gesprek waren over een ontslagregeling, waarbij in de e-mail van de gemachtigde van appellant van 13 november 2019 geen enkel concreet uitzicht op een oplossing werd geboden.
4.4.
Appellant heeft verder betoogd dat hij recht heeft op een zogeheten plus. Ook dit betoog slaagt niet. Niet blijkt dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen is veeleer sprake van een samenloop van omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.CRvB 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198.