ECLI:NL:CRVB:2023:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/3066 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voor het laatst als pakketbezorger werkte, meldde zich ziek na een auto-ongeval op 25 januari 2019. Het Uwv beëindigde zijn uitkering per 11 december 2020, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 27 september 2023 behandeld. Appellant stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om functies te vervullen en dat het Uwv ten onrechte geen lichamelijk onderzoek had verricht. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De verzekeringsarts had voldoende medische informatie en had de beperkingen van appellant correct vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3066 ZW
Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 augustus 2022, 21/3513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 november 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Voor appellant is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
11 december 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als pakketbezorger voor 9,2 uur per week. Op
25 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten na een auto-ongeval. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een
Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2020 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 december 2020 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een kleine aanpassing gemaakt in de FML van 2 juni 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat deze aanpassing geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geduide functies. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de grond van appellant dat het Uwv ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom daarvan is afgezien. Er zijn gegevens van de huisarts waaruit blijkt dat de huisarts bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen heeft gevonden. Gelet daarop had een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde omdat de datum in geding op dat moment al meer dan zes maanden terug was. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek door de verzekeringsarts tijdens een spreekuurcontact in dit geval geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn rapport heeft gebaseerd op dossieronderzoek, het verslag van de hoorzitting in bezwaar en de informatie die werd verkregen tijdens de bezwaarprocedure. De beperkingen zijn aangescherpt in de bezwaarfase. Appellant heeft in beroep geen objectiveerbare medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Nu uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de medische beoordeling juist acht, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geduide functies.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij ten onrechte niet op een fysiek spreekuur bij een verzekeringsarts of verzekeringsarts bezwaar en beroep is geweest. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellant is ook van mening dat hij meer beperkingen heeft dan is vastgelegd in de FML van 2 juni 2021. Vooral op de onderdelen reiken en hoofdbewegingen zouden meer beperkingen moeten worden aangenomen.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in dit geval van een lichamelijk spreekuurcontact kon worden afgezien. De Raad overweegt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts had de beschikking over medische informatie van de huisarts van appellant. De huisarts heeft appellant dicht op de datum in geding onderzocht en heeft geen afwijkingen vastgesteld buiten drukpijn die werd aangegeven in de onderrug en in de trapezium regio. Tijdens het telefonische spreekuur met de verzekeringsarts heeft appellant verteld dat hij geen oxazepam meer gebruikt, geen problemen aan zijn bekken heeft en dat zijn rug, nek en ribben pijnlijk zijn. Verder zijn er zorgen over schulden en heeft appellant hiervoor een psycholoog bezocht. Op grond van de medische gegevens en de informatie verkregen tijdens het telefonische spreekuurcontact, was de verzekeringsarts voldoende voorgelicht en heeft hij beperkingen opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting in de bezwaarfase en heeft aanleiding gezien een nadere beperking op te nemen in de FML. In het rapport van 28 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht waarom van een fysiek spreekuur kon worden afgezien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In hoger beroep heeft het Uwv nogmaals uiteengezet waarom er van een fysiek spreekuur is afgezien. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden ingediend of nieuwe medische stukken die tot een ander oordeel leiden.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Appellant heeft geen arbeidskundige gronden ingediend. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…) 5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.