ECLI:NL:CRVB:2023:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
21/3770 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en weigering WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die voor het laatst als administratief medewerker werkte, was sinds 2010 arbeidsongeschikt door schouderklachten en psychische klachten na een ongeval. Het Uwv had haar eerder een WGA-uitkering toegekend, maar deze was in 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich in 2019 opnieuw bij het Uwv met toegenomen klachten, maar haar verzoek om een nieuwe WGA-uitkering werd afgewezen. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv getoetst en een deskundige benoemd om de situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2016. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had gewerkt en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3770 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2021, 20/8424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.E. Crone hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een brief van 2 november 2021 van E. Eterman-Peters, psychiater, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021.
Appellante heeft een brief van 23 maart 2022 van psychiater Eterman-Peters ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts I.A.K. Snels als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft 25 mei 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor 19,92 uur per week. Op 29 november 2010 is appellante uitgevallen vanwege schouderklachten.
Gedurende de wachttijd is tijdens de nieuwjaarsnacht van 2011 een auto het huis van appellante binnengereden. Hierna zijn ook psychische klachten ontstaan. Bij besluit van
22 oktober 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 26 juli 2015 is deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het Uwv de
WGA-uitkering van appellante met ingang van 26 juli 2016 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar, beroep en hoger beroep tegen dat besluit is ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 23 september 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2020 geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2016.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Bij het opstellen van de FML van 28 juli 2016 is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Deze beperkingen golden ook nog op de datum in geding.
2.2.
Het expertiserapport van psychiater Eterman-Peters en verzekeringsarts K.C. Rammeloo van 1 december 2020 dat appellante in beroep heeft ingediend, geeft de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen dan in 2016. Van belang is geacht dat appellante niet meer onder behandeling staat voor haar lichamelijke klachten en dat de claim van de toegenomen beperkingen niet berust op nieuwe medische gegevens.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de conclusie in het deskundigenrapport dat appellante op de datum in geding meer beperkingen – waaronder een urenbeperking – heeft als gevolg van PTSS vooral terug te voeren is op wat appellante zelf heeft verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de expertise terecht opgemerkt dat appellante op de symptoomvaliditeitstest een zodanige score heeft behaald dat zij geacht kan worden haar klachten te hebben aangezet. In de verklaring van de deskundigen van 22 juni 2021 zijn de resultaten van de symptoomvalidatietest volgens de rechtbank gerelativeerd. De rechtbank beschouwt de betreffende test als een wijze om klachten van appellante te objectiveren. Gelet op de score van de validiteitstest en het gegeven dat de toegenomen beperkingen grotendeels gebaseerd zijn op de anamnese van appellante, is de rechtbank van oordeel dat de conclusies in de expertise met voorzichtigheid beoordeeld dienen te worden. De rechtbank hecht minder waarde dan appellante aan de relativering door de deskundigen in de verklaring van 22 juni 2021. In dat verband heeft de rechtbank ook gewezen op de discrepantie tussen enerzijds de aard en de ernst van de door appellante gestelde (toegenomen) klachten en anderzijds het feit dat appellante nauwelijks behandeling voor de klachten ondergaat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen wel degelijk zijn toegenomen. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van medisch adviseur psychiater Eterman-Peters van 2 november 2021 aan de Raad gestuurd waarin deze arts de uitkomst van de validiteitstest nuanceert. Het vermoeden is dat het zich door niemand serieus genomen voelen het aanzetten van de klachten verklaart, wat niet wil zeggen dat de klachten niet serieus zijn. Verder is opgemerkt dat bij de behandeling van PTSS vermijding een veel voorkomend probleem is. Omdat bij traumabehandeling vaak traumatische herinneringen moeten worden teruggehaald, vraagt dat de nodige draagkracht en stabiliteit van mensen. Bij appellante speelt er complexe problematiek die inmiddels chronisch is. Het vermijden van het aangaan van een belastende behandeling betekent dus niet dat de diagnose PTSS niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een
WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van
23 september 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 28 juli 2016.
4.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat in de FML van 28 juli 2016 voldoende beperkingen zijn opgenomen.
4.4.
Het Uwv kan zich geheel vinden in het rapport van de deskundige. Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport laten weten dat zij vindt dat de deskundige te veel is afgegaan op het feit dat zij op de datum in geding alleen onder behandeling was bij de
POH-GGZ. Wanneer er sprake is van PTSS is vermijding van behandeling vaak een probleem. Traumabehandeling betekent vaak dat traumatische herinneringen moeten worden teruggehaald, en dat vraagt de nodige draagkracht en stabiliteit van mensen. Appellante wijst erop dat een psychiater meer kennis heeft van de onderhavige psychopathologie dan de verzekeringsarts, en dat daarom de bevindingen en conclusies van psychiater Eterman-Peters als valide moeten worden beschouwd. Verder heeft appellante opgemerkt dat er door de deskundige geen lichamelijk onderzoek is gedaan, terwijl er bij appellante wel diverse lichamelijke klachten spelen. Ten slotte heeft appellante het gesprek met de deskundige als onprettig heeft ervaren, mede omdat zij haar echtgenoot niet mee mocht nemen in de spreekkamer en zij de vragen lastig te beantwoorden vond omdat zij tijdens het gesprek een black-out kreeg.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante en ook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellante gezien op spreekuur en appellante heeft blijkens het rapport op de aan haar gestelde vragen duidelijk antwoord gegeven. Dat er sprake was van een black-out tijdens het gesprek is niet op te maken uit de wijze waarop de antwoorden op de vragen door de deskundige zijn weergegeven. Appellante heeft hiervan tijdens het onderzoek ook geen melding gedaan. Daarom zal de Raad hieraan voorbij gaan.
4.6.1.
De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet waarom hij geen aanknopingspunten ziet voor verdergaande beperkingen. Voor de deskundige is duidelijk dat appellante een kwetsbare vrouw was en is, die gevoelig is voor stress en spanningen en dat dit voortkomt uit ziekte. Afgaand op de aanwezige stukken in het dossier van rond datum in geding blijkt het dagverhaal op en rond datum in geding niet wezenlijk anders dan tijdens het onderzoek van de deskundige. Daarom acht de deskundige appellante aangewezen op weinig stresserende werkzaamheden, zoals aangegeven op de FML van 28 juli 2016.
4.6.2.
Voor extra beperkingen zag de deskundige geen grond omdat appellante bij de verrichte psychiatrische expertise zeer waarschijnlijk haar klachten heeft aangezet. De score op de SIMS (de gebruikte symptoomvaliditeitstest) is dermate ver boven het afkappunt dat daarover geen twijfel mogelijk lijkt. Appellante heeft tijdens het onderzoek ook zelf gezegd dat zij haar klachten aanzet, dus het standpunt van de deskundige dat daarover geen twijfel is kan worden onderschreven. Terecht heeft de deskundige dan ook meer gewicht toegekend aan andere zaken, zoals de behandeling en het dagverhaal op en rond datum in geding. Rond datum in geding is appellante voor haar psychische klachten alleen in behandeling bij de POH-GGZ. Dit is een weinig intensieve behandeling, die ook daarna niet is geïntensiveerd. Ook heeft de deskundige terecht opgemerkt dat het dagverhaal niet wezenlijk is veranderd. Dat duidt ook niet op een verandering van appellantes belastbaarheid op of rond datum in geding. Het standpunt van de deskundige dat het niet aannemelijk is dat appellantes klachten zodanig waren toegenomen dat dit moet leiden tot meer beperkingen wordt daarom onderschreven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw