ECLI:NL:CRVB:2023:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/361 WIA, 22/2383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering. Appellant, die zich op 22 mei 2017 ziekmeldde, was eerder door het Uwv als 40,04% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar na een verslechtering van zijn gezondheid werd dit percentage verhoogd naar 80-100%. In een herbeoordeling op 15 juli 2020 werd appellant echter opnieuw als 44,33% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot het bestreden besluit van het Uwv. Appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat zijn fysieke en psychische beperkingen onvoldoende waren erkend. Hij bracht medische stukken in, waaronder een expertiserapport van verzekeringsarts D. van Arkel, maar de Raad oordeelde dat deze stukken niet voldoende onderbouwden dat de eerdere beoordeling van het Uwv onjuist was.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2020. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren en dat de hoogte van zijn WIA-uitkering niet gewijzigd hoefde te worden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 februari 2020 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 30 mei 2022 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.125,52, inclusief vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

22.361 WIA, 22/2383 WIA

Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2021, 21/1298 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (hierna: de ex-werkgever).
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen in vergoeding van schade.
De ex-werkgever neemt als partij deel aan het geding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 30 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft aanvullende medische stukken ingebracht. Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de ex-werkgever ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een aanvullend stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als monteur buitendienst. Hij heeft zich op 22 mei 2017 ziekgemeld. Het Uwv heeft hem bij besluit van 10 mei 2019 met ingang van 20 mei 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,04%.
1.2.
Na een melding van verslechterde gezondheid heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2019 vastgesteld dat appellant per 15 juli 2019 meer arbeidsongeschikt is dan voorheen, te weten 80-100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 3 juli 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2020. De aaroerbeidsdeskundige heeft appellant op basis daarvan in staat geacht de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van
producten), monteur printplaten en textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) te verrichten. Berekend is dat appellant 43,65% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 17 juli 2020 vastgesteld dat appellant vanaf 15 juli 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de hoogte van zijn WIA-uitkering niet wijzigt.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant na de hoorzitting op
14 december 2020 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft daarna informatie opgevraagd bij de behandelend plastisch chirurg. Na ontvangst van de informatie van de plastisch chirurg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 februari 2021 gemotiveerd dat er geen medische reden is af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 februari 2020 geconcludeerd dat appellant geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 februari 2020 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de gronden van appellant geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding was om verdere informatie van de psycholoog op te vragen. De rechtbank heeft dit kunnen volgen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft pijn aan de rechterhand en elleboog, als gevolg van een carpaal tunnel syndroom (CTS). Daarnaast heeft hij heupklachten bij lang staan. Ook ondervindt hij psychische klachten vanwege een ernstige depressieve stoornis, met paniekaanvallen, en psychosociale en omgevingsproblemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant een expertiserapport van verzekeringsarts D. van Arkel ingebracht. Als Van Arkel niet wordt gevolgd in zijn conclusies, verzoekt appellant om inschakeling van een medisch deskundige. Appellant houdt tot slot staande dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. De functies bevatten het handmatig samenstellen van (half) producten. Hiertoe is appellant met de klachten van CTS niet in staat.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt met betrekking tot het recht van appellant op een
WIA-uitkering per 15 juli 2020 gehandhaafd, onder wijziging van de motivering. Vastgesteld is dat de eerder geselecteerde functie medewerker handsolderen (met nummer 844.0011.001) uit de functie monteur printplaten (SBC-code 267051) niet langer voorkomt in het CBBS en dus niet langer aan de schatting ten grondslag kan liggen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2022 blijkt dat een alternatief uit dezelfde SBC-code, te weten de functie montagemedewerker (met functienummer 3697.0026.066), wel geselecteerd kan worden. Op basis daarvan en de overige onverminderd geschikt zijnde functies is berekend dat appellant op de datum in geding 44,33% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op 30 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en daarbij de arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 juli 2020 vastgesteld op het voornoemde percentage. De hoogte van de WIA-uitkering van appellant wijzigt niet.
3.3.
Appellant heeft in het bestreden besluit 2 geen aanleiding gezien zijn hoger beroep in te trekken. Hij handhaaft de eerder ingediende gronden van het hoger beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Bestreden besluit 2 is geregistreerd onder procedurenummer 22/2383 WIA. Nu het Uwv door het nemen van het bestreden besluit 2 het bij het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 moeten worden vernietigd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 15 juli 2020 44,33% arbeidsongeschikt is en de hoogte van zijn WIA-uitkering per die datum niet heeft gewijzigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Aan het door hem ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Van Arkel en de informatie van de plastisch chirurg en de GZ-psycholoog kan niet het gewicht worden ontleend dat hij wenst.
4.5.2.
Volgens Van Arkel komt de FML onvoldoende tegemoet aan de fysieke en psychische beperkingen van appellant en moet er een urenbeperking gelden. Het rapport biedt echter onvoldoende aanknopingspunten hem daarin te volgen. Van Arkel heeft zich gebaseerd op zijn eigen onderzoek in december 2022 en op de brieven van de revalidatiearts en psychiater van respectievelijk augustus en oktober 2019 en op de recent ingebrachte brieven van de
GZ-psycholoog en plastisch chirurg van augustus 2022. Dit onderzoek en deze stukken zien niet op de toestand van appellant op de datum in geding van 15 juli 2020. Daarnaast blijkt uit zijn overwegingen onvoldoende hoe Van Arkel tot de door hem gestelde beperkingen en getrokken conclusies is gekomen.
4.5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarentegen wel gevolgd in zijn conclusies in het rapport van 10 februari 2023, dat voor aanvullende cognitieve beperkingen, zoals door Van Arkel is gesteld, geen aanleiding bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien hiervan terecht opgemerkt dat voor beperkingen op concentreren en aandacht sprake moet zijn van zeer ernstige ziektebeelden, wat bij appellant op de datum in geding niet het geval is. Voor zover appellant ter zitting heeft gesteld dat onduidelijk is waaruit dit vereiste voortvloeit, wordt gewezen op de Basisinformatie CBBS. In deze invulinstructie voor verzekeringsartsen is opgenomen dat afwijkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht in het dagelijks functioneren alleen voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. In de FML zijn aan de psychische klachten van appellant beperkingen verbonden op deadlines en productiepieken, hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren en omgaan met conflicten. Niet is gebleken dat de beperkingen van appellant hiermee zijn onderschat. Zoals in 4.6 reeds is overwogen, ziet de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van de GZ-psycholoog van 31 augustus 2020 niet op zijn toestand op de datum in geding. Deze informatie biedt geen aanknopingspunten appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat.
4.5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook gevolgd in zijn conclusie in het rapport van 10 februari 2023, dat er geen aanleiding bestaat voor aanvullende fysieke beperkingen, zoals door Van Arkel is gesteld. Appellant is in de FML beperkt geacht op knijp- en grijpkracht en het gebruik van toetsenbord en muis. De medische stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant tevens beperkt moet worden geacht op de verscheidene handgrepen, fijne motoriek en repetitieve handelingen. Uit het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek van de handen in juli 2020 blijkt een verminderde kracht, maar niet van de overige beperkingen. De plastisch chirurg heeft in de door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van 16 augustus 2022 overwogen dat de werkzaamheden moeten worden aangepast op CTS-klachten en een chronisch overbelastingsbeeld, om verergering van de klachten te voorkomen. Aangesloten wordt bij de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de beperkingen in de FML overbelasting wordt voorkomen en aan het advies van de plastisch chirurg tegemoet wordt gekomen.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de door het Uwv gemaakte medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.7.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 8 juli 2020 zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het formulier Resultaat functiebeoordeling 18 januari 2022 de signaleringen gemotiveerd. Uit de functieomschrijving van de functies van productiemedewerker industrie en monteur printplaten blijkt dat bij het samenstellen van de (half) producten gebruik kan worden gemaakt van pneumatisch of elektrisch handgereedschap. Hiermee wordt voorkomen dat kracht moet worden gezet. Niet gebleken is dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant als vastgelegd in de FML overschrijdt.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant per 15 juli 2020 44,33% arbeidsongeschikt is en dat de hoogte van zijn WIA-uitkering per die datum daarom niet wijzigt. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
5.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (2 punten: 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
5.2.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige komt deels voor toewijzing in aanmerking. De vergoeding voor de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, wordt berekend conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts). Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 136,19 exclusief btw geldig vanaf 1 juli 2020. De deskundige heeft € 2.063,- voor 7,75 uur aan werkzaamheden gefactureerd, waaruit een uurtarief volgt van € 266,19. Gelet op de voornoemde artikelen in het Bpr en het Bts komt een lager uurtarief voor vergoeding in aanmerking en dient het Uwv € 1.089,52 te vergoeden (8 uur maal € 136,19).
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zal worden veroordeeld in een totaal aan proceskosten van € 4.125,52 (€ 3.036,- + € 1.089,52).
5.4.
Er bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in schadevergoeding wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 februari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.125,52;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Zwijnenberg